schade doen, en deed het ook niet. 11 Daarom blijven zijne goederen, en de gemeente prijst zijne aalmoezen.
12 [1]Als gij aan eens rijken mans tafel zit, sper uwe keel niet open, 13 en denk niet: Hier is veel te eten; 14 maar denk, dat een ontrouw oog nijdig is (want wat is nijdiger dan zulk een oog?), 15 en het weent, als het iemand ziet toetasten. 16 Tast niet naar wat een ander ziet, 17 en neem niet hetgeen voor hem in den schotel ligt. 18 Ga bij uzelf na, wat uw naaste gaarne of ongaarne heeft; en houd u verstandig in alle stukken. 19 Eet als een mensch wat u voorgezet is, en eet niet te gulzig, opdat men op u niet toornig worde. 20 Om de betamelijkheid, houd het eerst op; en wees geen onverzadelijke vraat, opdat gij geen ongunst verkrijgt. 21 Als gij bij velen zit, zoo tast niet het eerst toe.
22 Een zedig mensch vergenoegt zich met weinig, daarom behoeft hij in bed zoo niet te hijgen; 23 en als de maag matig gehouden wordt, slaapt men zacht; 24 dan kan men des morgens vroeg opstaan en bevindt zich wèl. Maar een onverzadelijke vraat slaapt ongerust, en heeft krimping en buikpijn. 25 Als gij te veel gegeten hebt, zoo sta op en ga wèg en leg u ter rust.
26 Mijn kind, geef mij gehoor, en veracht mij niet, opdat u ten laatste mijne woorden niet treffen. 27 Neem u voor wat te arbeiden, zoo overkomt u geen krankheid.
28 Een man, mild in spijs, prijzen de lieden, en zeggen, dat hij een braaf man is; en dit is een goede roem. 29 Maar van een karigen vrek spreekt de geheele stad kwaad en men zegt recht daaraan.
30 Wees geen wijnzwelger, want de wijn brengt vele lieden om. 31 De smidsoven beproeft het in het water gedoopte staal: alzoo beproeft de wijn de misdadige harten, als zij dronken zijn. 32 [2]De wijn verkwikt den mensch het leven, zoo men hem matig drinkt; 33 en wat is het leven, waar geen wijn is? 34 De wijn is geschapen, opdat hij den mensch vroolijk zoude maken. 35 De wijn tot nooddruft gedronken, verheugt lichaam en ziel; 36 maar, zoo men er te veel van drinkt, brengt hij hartzeer, daar men twist en met elkander strijdt.37 De dronkenschap maakt een wilden dwaas nog wilder, — zoodat hij snoeft en pocht; 38 totdat hij wakker geklopt, geslagen en gewond wordt. 39 Scheld uwen naaste niet bij den wijn, en versmaad hem niet in zijne vreugde; 40 geef hem geen kwade woorden en dring hem niet te betalen, wat hij u schuldig is.
HOOFDSTUK 32.
Voorschriften aangaande bescheidenheid en godsvrucht.
1 HEEFT men u tot spijsmeester [over uwe broeders] verkozen, zoo verhef u niet daarop, maar houd u als zij, zorg eerst voor hen, dan moogt hij gaan zitten.
2 En als gij alles gedaan hebt wat u betaamt te doen, zet u dan onder hen, opdat zij met u vroolijk mogen zijn,
3 en gij de eer daarvan verkrijgt, dat men u een zedig, vriendelijk man noemt.
4 De oudste moet spreken; want het betaamt hem, als hij ervaren is. 5 En verhinder hen niet, die muziek maken; 6en als men liederen zingt, zoo praat er niet onder en spaar uwe wijsheid tot op een anderen tijd. 7 Gelijk een robijn in fijn goud blinkt, zoo versiert een gezang den maaltijd. 8 Gelijk een smaragd in schoon goud staat, 9 alzoo versieren de liederen bij den goeden wijn.
10 Een jongeling mag ook wel spreken één- of tweemaal, als het hem noodig is, 11 en, als men hem vraagt, moet hij het kort maken, 12 en zich houden als wie niet veel weet, en liever zwijgen; 13 en hij moet zich den heerschers niet gelijk achten, en, als een oude spreekt, niet daaronder