Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/81

Deze pagina is proefgelezen

snappen. 14 Aan den donder gaat groote bliksem vooraf: alzoo maakt ook bescheidenheid groote gunst.

15 Sta ook bij tijds op en wees niet de laatste, 16 maar ga tijdig naar huis en wees niet moedwillig; daar moogt gij schertsen en doen wat gij wilt; mits gij niets kwaads doet en niemand trotsch bejegent. 17 Maar dank voor dat alles hem, die u geschapen en met zijne goederen verzadigd heeft.

18 Wie den Heer vreest, laat zich gaarne onderwijzen; en wie zich vroeg daartoe schikt, zal genade vinden. 19 Wie naar Gods woord vraagt, zal het rijkelijk verkrijgen; maar wie het niet met ernst meent, wordt er slechts erger door. 20 Wie den Heer vreest, treft de rechte leer en maakt, dat de gerechtigheid blinkt als een licht.

21 [1]Een goddelooze laat zich niet bestraffen en weet zich in zijn voornemen te behelpen met het voorbeeld van andere lieden.

22 Een verstandig man veracht geen goeden raad; 23 maar een woest en hoovaardig mensch vreest niet, en heeft hij iets gedaan, dan weet hij zichzelf niet te raden. 24 Doe niets zonder raad, zoo berouwt het u niet na de daad. 25 Ga niet waar gij licht zoudt vallen, noch waar gij u aan de steenen zoudt kunnen stooten. 26 Verlaat u niet daarop, dat de weg effen is; ja wacht u voor uwe eigen kinderen. 27 Wat gij u ook voorneemt, vertrouw u zelf, want dat is ook Gods geboden houden. 28 Wie Gods woord gelooft, acht de geboden; en wie den Heer vertrouwt [2]dien zal niets ontbreken.


HOOFDSTUK 33.
Over Gods wonderbare wegen. — Regels voor het huiselijk leven.


1 WIE God vreest, dien wedervaart geen leed; maar als hij aangevochten is, zal hij weder verlost worden. 2 Een wijs man laat zich Gods woord niet tegen maken, maar een geveinsde zweeft gelijk een schip op de onstuimige zee. 3 Een verstandig mensch houdt vast aan Gods woord; en Gods woord is hem zeker, gelijk eene klare rede.

4 Word eerst zeker van uwe zaak en spreek er dàn van; laat u tevoren wèl leeren, zoo kunt gij antwoorden.

5 Het hart van een dwaas is als een rad aan den wagen, en zijne gedachten loopen om als de naaf. 6 Gelijk de springhengst, die onder elken ruiter briescht, zoo is een vriend, die lust heeft tot spotternij. 7 Waarom moet de ééne dag heiliger zijn dan de andere, daar immers de zon den éénen dag in het jaar zoowel maakt als den anderen? 8 De wijsheid des Heeren heeft ze zoo onderscheiden, en hij heeft de jaargetijden en feestdagen alzoo geordend; 9 hij heeft sommige uitverkoren en geheiligd boven andere dagen.

10 [3]Gelijk alle menschen van de aarde zijn, en Adam uit het stof geschapen is, 11 en de Heer hen nochtans onderscheiden heeft naar zijne menigvuldige wijsheid, en menigerlei staat onder hen heeft ingesteld: 12 eenigen heeft hij gezegend, verhoogd en geheiligd en tot zijnen dienst laten komen; maar eenigen heeft hij vervloekt en vernederd en uit hunnen staat ternedergeworpen; 13 [4]want zij zijn in zijne hand als het leem in de hand des pottenbakkers, hij maakt al zijne werken zooals het hem behaagt: 14zóó zijn ook de menschen in de hand desgenen, die hen gemaakt heeft, en hij geeft een iegelijk naar het hem goeddunkt.

15 Alzóó is het goede gesteld tegen het kwade en het leven tegen den dood en de godvreezende tegen den goddelooze. Beschouw alzóó al de werken des Hoogsten: [5]er zijn altoos twee tegen twee, en het één tegen het ander gesteld.

16 Ik ben het laatst ontwaakt, als iemand, die in den herfst nazamelt, —

  1. Spr. 13:1.
  2. Ps. 23:1, 84:12.
  3. Gen. 2:7.
  4. Jes. 45:9, Rom. 9:21.
  5. Jez. Sir. 42:25.