Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/82

Deze pagina is proefgelezen

en God heeft mij den zegen daarop gegeven, dat ik mijne wijnpers óók vol gemaakt heb als in den vollen herfst. 18 Ziet hoe ik niet voor mij alleen gearbeid heb, maar voor allen, die gaarne leeren willen. 19 [1]Hoort naar mij, gij groote heeren, en gij, regenten des volks, neemt het ter harte. 20 Laat den zoon, de vrouw, den broeder, den vriend geen macht over u, terwijl gij leeft, en geef uwe goederen aan niemand over: opdat het u niet berouwe en gij hen daarom zoudt moeten bidden. 21 Geef u niet over aan een ander mensch, terwijl gij leeft en adem hebt. 22 Het is beter dat uwe kinderen u noodig hebben, dan dat gij hen naar de handen zoudt moeten zien. 23 Blijf gij de opperste in uwe zaken en laat u uwe eer niet ontnemen. 24 Als uw einde komt, dat gij vanhier moet, deel dàn uw erfgoed uit.

25 Den ezel behoort zijn voeder, zweep en last: alzoo den knecht zijn brood, zijne straf en zijn arbeid. 26 Houd den knecht aan den arbeid, zoo hebt gij rust voor hem: laat gij hem ledig gaan, zoo wil hij een jonker zijn. 27 Het juk en de touwen buigen den hals; stok en knuppel een ondeugenden knecht. 28 Drijf hem tot den arbeid, opdat hij niet ledig ga. 29 Ledig gaan leert veel kwaad. 30 Leg hem arbeid op, die een knecht betaamt: geeft hij dan geen gehoor, zoo zet hem in de boeien; doch legt niemand teveel op en houd maat in alle dingen. 31 Hebt gij een knecht, zoo behandel hem als uzelf; want wie hem iets doet, vergrijpt zich aan uw lijf en leven. Hebt gij een knecht, dat hij geacht worde als uw broeder; want gij hebt hem noodig, gelijk uw eigen leven; 32 maar behandelt gij hem niet wèl, dat hij opstaat en van u wegloopt, wáár zult gij hem dan zoeken?


HOOFDSTUK 34.
Vertrouw niet op droomen en valsche offers, maar vertrouw op God.


1 ONVERSTANDIGE lieden, bedriegen zichzelf met een dwaze hoop, en dwazen verlaten zich op droomen. 2 Wie de droomen gadeslaat, tast naar de schaduw en wil den wind vangen. 3 Droomen zijn niet anders dan een beeld zonder wezen. 4 Hetgeen onrein is, hoe kan dat rein zijn? En hetgeen valsch is, hoe kan dat waar zijn? 5 Eigen waarzeggerijen en voorteekens en droomen zijn niets, en bezorgen echter iemand zware gedachten. 6 En indien zij niet komen door ingeving des Hoogsten, zoo hecht er niets aan; 7 want de droomen bedriegen vele lieden en het mislukt dengenen, die daarop bouwen. 8 Men heeft geen leugens noodig om het gebod te houden; en men heeft genoeg aan Gods woord, als men recht onderwijzen wil.

9 Een geoefend man verstaat veel en een ervaren mensch kan van wijsheid spreken. 10 Wie niet geoefend is, verstaat weinig,11 maar wie veel rondgezworven heeft, is vol schranderheid. 12 Daar ik veel rondgezworven heb, kan ik veel leeren, en ik weet meer dan ik zeg; 13 en ik ben dikwijls in gevaar des doods geraakt, — en ben daardoor er uit verlost. 14 De geest der godvreezenden zal in leven blijven; 15 want hunne hoop berust op hem, die hen helpen kan. 16 [2]Wie den Heer vreest, behoeft nergens voor te verschrikken, noch zich te ontzetten; want hij is zijn toeverlaat. 17 Welgelukzalig is hij, die den Heer vreest: 18 waarop verlaat hij zich, wie is zijn steun? 19 [3]De oogen des Heeren zien op degenen, die hem liefhebben; hij is eene machtige beschutting, eene groote sterkte, eene bescherming tegen de hitte, [4] eene hut tegen den heeten middag, eene bewaring tegen het struikelen, eene hulp tegen den val,20 die het hart verheugt en het aangezicht vroolijk maakt en gezondheid, leven en zegen geeft.

  1. Wijsh. 6:2, 3.
  2. Ps. 112:7, 8
  3. Jez. Sir. 15:20, Ps. 33:18.
  4. Jes. 4: 6.