genaam reukwerk en meelbloem tot een gedenkoffer; en geef een vat offer, alsof gij vanhier moest; — 12 laat alsdan den geneesmeester tot u komen, want de Heer heeft hem geschapen; en laat hem niet vàn u, terwijl gij hem noodig hebt. 13 De tijd kan komen, dat de kranke alleen dáárdoor geholpen wordt, 14 als zij den Heer bidden, dat het met hem beter moge worden en hij gezondheid verkrijge om langer te leven. 15 [1]Wie tegen zijnen Schepper zondigt, moet den geneesmeester in de handen vallen.
16 Mijn kind, als er iemand sterft, zoo beween en beklaag hem, als ware u groot leed geschied, en omwind zijn lichaam op eene behoorlijke wijs en laat hem eerlijk begraven. 17 Gij moet bitter weenen en hartelijk bedroefd zijn en rouwdragen, naardat hij geweest is, 18tenminste een paar dagen, opdat men niet kwalijk van u spreken moge; en troost u ook weder, opdat gij niet te treurig wordt: 19 Met de aanvechting blijft ook de treurigheid en armoede tast het hart aan. 20 Treurigheid en armoede tasten het hart aan in de aanvechting, en gaan zich te buiten. 21 Laat aan de treurigheid geen plaats in uw hart, maar ontsla u daarvan; en denk aan het einde en vergeet dit niet. 22 Want er is geen wederkomen: het helpt hem niet, en gij doet u schade. 23 Gedenk aan hem: gelijk hij gestorven is, moet gij óók sterven; gisteren was het aan mij, heden is het aan u. 24 Dewijl nu de doode in rust ligt, [2]zoo houd ook op aan hem te denken; en troost u weder over hem, dewijl zijn geest op aan hem te denken; en troost u weder over hem, dewijl zijn geest vanhier gescheiden is.
25 Wie de Schrift leeren zal, kan geen anderen arbeid waarnemen; en wien men onderwijzen zal, die moet niets anders te doen hebben. 26 Hoe kan hij zich toeleggen iets te leeren, die ploegen moet, en die gaarne met de zweep de ossen drijft en met dergelijke werken te doen heeft, en niet weet dan van ossen te spreken? 27 Hij moet denken hoe hij den akker zal bouwen en moet laat en vroeg voeder aan de koeien geven. 28 Alzoo ook de schrijnwerkers en timmerlieden; die dag en nacht arbeiden, en beeldwerk snijden en naarstigheid aanwenden om menigerlei arbeid te verrichten, die moeten denken om het wèl te maken, en vroeg en laat daarbij zijn, opdat zij het volbrengen. 29 Alzoo een smid; die moet bij zijn aanbeeld zijn en zijne smederij waarnemen, en wordt mat van het vuur en arbeidt zich moede over den smidsoven; 30 het geluid der hamers slaat hem de ooren vol; en hij let daarop hoe hij het werk recht zal maken 31 en moet denken om het gereed te maken, en vroeg en laat daarbij zijn, opdat hij het goed uitvoere. 32 Alzoo een pottenbakker; die moet bij zijn werk zijn en het wiel met zijne voeten omdrijven; en hij moet gestadig met zorg zijn werk doen en heeft zijn bepaald dagwerk; 33 hij moet met zijne armen van het leem zijne vaten maken en moet zich naar zijne voeten moede bukken; 34 hij moet denken om het goed te verglazen en vroeg en laat den oven vegen. 35 Deze allen troosten zich met hun handwerk en een iegelijk bevlijtigt zich om zijn ambacht 36 te verstaan; 36 men kan ze in de stad niet missen: — 37 maar men kan ze nergens heenzenden; zij kunnen ook de ambten niet waarnemen noch in de gemeente regeeren; 38 zij kunnen het verstand niet hebben om in de schrift te onderwijzen, noch het recht en de gerechtigheid te prediken; 39 wijze spreuken worden bij hen niet gevonden, maar zij moeten de tijdelijke nering waarnemen, en zij denken niet verder dan hetgeen zij met hunnen arbeid kunnen winnen.