Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/93

Deze pagina is proefgelezen

blauw en scharlaken purpur geborduurd;13 den borstlap der macht, met het Licht en Recht, kunstig gewerkt, met de edele steenen, in welke de namen der twaalf stammen van Israël gegraveerd en in goud gezet waren door de steensnijders, opdat aan hen gedacht werd bij God;14 de gouden voorhoofdplaat aan den hoed, in welke gegraveerd was; «Heilig den Heere», hetwelk alles heerlijk, kostelijk, liefelijk en schoon was. 15 Men heeft vóór hem iets dergelijks nooit gezien. 16 Ook mocht niemand anders ze aantrekken dan alleen zijne kinderen en kindskinderen te allen tijde. 17 [1]Zijne offers werden dagelijks tweemaal volbracht. 18 Mozes [2]vulde hem de handen en zalfde hem met de heilige olie. 19 Het verbond werd met hem gemaakt, dat hij en [3]zijne zonen eeuwig, zooland de dagen des hemels duren, hem dienen, priesters zijn, en zijn volk in zijnen naam [4]zegenen zouden. 20 Hij heeft hem verkoren uit alle levenden, opdat hij den Heere offeren zoude spijsoffers en reukoffers, tot een liefelijken reuk en tot eene gedachtenis, om het volk te verzoenen. 21 Hij beval hem het ambt zijns woords, [5]dat hij Jakob zijne getuigenissen leeren en Israël met zijne wet verlichten zou. 22 [6]Er stonden wel anderen tegen hem op en benijdden hem in de woestijn, 23namelijk, die met Dathan en Abiram waren, en het woedende rot van Korach; maar de Heer zag het, en het behaagde hem niet, en zij werden verslonden in den grimmigen toorn. 24 Hij betoonde een verschrikkelijk wonder aan hen en verslond ze door zijn vuur. 25 [7]Hij eerde Aäron nog verder en gaf hem een erfdeel, namelijk: alle eerstelingen deelde hij hem toe, boven alle anderen beschikte hij hun ten eerste broods genoeg; 26 want zij zouden eten de offers des Heeren, welke hij hem en zijnen zade gaf. 27 Maar zij moesten geen deel aan het land hebben, noch met het volk erven; want de Heer was hun deel en hunne erfenis. 28 Pinhas, de zoon van Eleazar, was de derde in die eer; [8]die ijverde in Gods vreeze; en toen het volk afviel, bleef hij getrouw, vast en moedig, en verzoende Israël. 30 Daarom werd hem gegeven het verbond des vredes, dat hij het heiligdom en het volk voorstaan, en hij en zijn zaad de priesterlijke waardigheid eeuwig hebben zouden. 31 Gelijk met David, uit den stam Juda, het verbond gemaakt is, dat een uit zijne zonen alleen koning zijn zou, 32 alzoo zullen ook Aäron en zijn zaad de erfgenamen zijn, om ons wijsheid te leeren en zijn volk recht te regeeren, opdat hun staat en hunne geerlijkheid niet onderga, maar voor altoos bij hen blijve.

HOOFDSTUK 46.
Van Jozua en Kaleb, de richters en Samuel.


1 [9]JOZUA, de zoon van Nun, was een held in den strijd en een profeet na Mozes;2 die groote overwinningen behaalde voor de uitverkorenen Gods, gelijk zijn naam te kennen geeft, en hen wreekte aan de vijanden, door welke zij aangetast werden, opdat Israël hun erfdeel mocht krijgen. 3 Hij heeft eer behaald, [10]toen hij de hand uitstrekte en het zwaard uittrok tegen de steden. 4 Wie heeft ooit zoo vrijmoedig gestaan? Hij ving de vijanden des Heeren. 5 Om zijnentwil [11]stond de zon stil, en één dag werd zoolang als twee. 6 Hij riep den Hoogste en Machtige aan, toen hij zijne vijanden overal benauwde; en de Heer, de Verhevene, verhoorde hem 7 en [12]liet zeer groote hagelsteenen vallen op de vijanden, en hij sloeg de tegenpartijders dood, toen zij aftrokken; en de volken werden gewaar wat voor geschut deze hadden,8 en dat de Heer zelf tegenwoordig was in den strijd, omdat hij den Almachtige trouw gevolgd was. 9 [13]En ten tijde van Mozes deden hij en Kaleb, de zoon van Jefunne, een goed werk: toen stonden zij tegen de menigte en weerden van het volk de zonde,

  1. Ex. 29:38.
  2. Ex. 29:9, Lev. 8:30-32.
  3. Ex. 40:15.
  4. Num. 6:23-27.
  5. Deut. 33:10.
  6. Num. 16.
  7. Num. 18:8-20.
  8. Num. 25:7-13.
  9. Deut. 34:9.
  10. Joz. 8:18, 19, 26.
  11. Joz. 10:12-14.
  12. Joz. 10:11.
  13. Num. 14:6-9.