Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/97

Deze pagina is proefgelezen

wolken, gelijk de vollemaan; 7 gelijk de zon, schijnende op den tempel des Hoogsten, gelijk de regenboog met zijne schoone kleuren; 8 gelijk eene schoone roos in de lente, gelijk de leliën aan het water, gelijk de wierookboom in de lente, 9 gelijk een ontstoken wierook in het reukvat, 10 gelijk een kelk van gedegen goud, met allerlei edelgesteenten versierd, 11 gelijk een vruchtbare olijfboom en gelijk de hoogste cypresseboom. 12 [1]Als hij den schoonen langen rok aandeed en het geheele sieraad aantrok en tot het heilige altaar trad, versierde hij het geheele heiligdom rondom. 13 Maar als hij uit de handen der priesters de offerstukken nam en bij het vuur stond, dat op het altaar brandde, 14 stonden zijne broeders rondom hem, gelijk de cederen, geplant op den Libanon, en omsingelden hem als palmtakken. 15 En alle kinderen van Aäron stonden in hun sieraad en hadden de offers des Heeren in hunne handen, voor de geheele gemeente van Israël. 16 En hij verrichtte zijn ambt op het altaar en bracht alzoo den Hoogste, den Almachtige, een schoon offer. 17 Hij strekte zijne hand uit met het drankoffer en offerde den rooden wijn en goot dien aan den voet des altaars, tot een liefelijken reuk den Hoogste, die koning is van allen. 18 Dan riepen de kinderen van Aäron overluid [2]en bliezen met trompetten en maakten een groot geluid, opdat aan hen gedacht werd bij den Hoogste. 19 Dan viel terstond al het volk met elkander op het aangezicht ter aarde neder en zij baden tot den Heer, hunnen almachtigen, hoogsten God; 20 en de zangers prezen hem met psalmen en het geheele huis klonk van het liefelijke geluid; 21 en het volk bad tot den Heer, den Hoogsten, dat hij genadig wilde zijn, totdat de godsdienst uit was en zij hun ambt voleindigd hadden. 22 Als hij dan weder heenging, strekte hij zijne handen uit over de geheele gemeente der kinderen Israëls en gaf hun den zegen des Heeren met zijnen mond en wenschte hun heil in zijnen naam. 23 Dan baden zij weder en namen den zegen aan van den Hoogste, en spraken: 24 Dankt nu allen God, die groote dingen doet aan alle einden; die ons, van den moederschoot af levend behoudt en ons alles goeds doet. 25 Hij geve ons een vroolijk hart en verleene altoos vrede in onzen tijd in Israël; 26 en dat zijne genade gestadig bij ons blijve en hij ons verlosse, zoolang wij leven.

27 Tweeërlei volk ben ik van harte vijandig, maar op het derde ben ik zoo toornig als op eenig ander: 28 [3]die van het gebergte Seïr, de Filistijnen, en het razende gepeupel te Sichem. 29 Deze leer en wijsheid heeft Jezus, Sirachs zoon, van Jeruzalem, in dit boek geschreven en uit zijn hart zulke leer doen vloeien. 30 Welgelukkig is hij, die zich daarin oefent; en wie het ter harte neemt, zal wijs worden; 31 en indien hij er naar doet, zal hij tot alle dingen bekwaam zijn, want het licht des Heeren leidt hem.


HOOFDSTUK 51.
Gebed en slotvermaning.


1 IK dank u, Heer, mijn Koning, en prijs u, God, mijn Heiland. 2 Ik dank uwen naam, dat gij mijne beschutting en hulp zijt 3 en mijn lichaam uit het verderf, van den schrik der valsche tongen en leugenmonden verlost hebt, 4 en mij geholpen hebt tegen de vijanden en mij hebt verlost, naar uwe groote en hooggeprezen barmhartigheid, van het brullen dergenen, die mij verslinden wilden, 5 uit de hand dergenen, die mij naar het leven stonden, uit vele droefenissen, in welke ik lag, 6 uit den brand, die mij omringd had, midden uit het vuur, dat ik daarin niet verbrandde, uit de diepe kaak des doods, 7 van de valsche snappers en leugenaars voor den koning en van het onrechtvaardig oordeel. 8 Ik was den dood nabij

  1. Ex. 28:4.
  2. 2 Kron. 7:6.
  3. Gen. 36:8, 9.