en mijn leven was bijna ten afgrond gezonken; 9 ik was omringd en niemand hielp mij;10 ik zocht hulp bij de menschen en vond ze niet: — 11 toen gedacht ik, Heer, aan uwe barmhartigheid, en hoe gij altijd geholpen hebt;12 want gij redt allen, die op u wachten, en verlost hen uit de hand der volken. 13 Ik bad tot God tegen hunne gramschap en smeekte om verlossing van den dood; 14 en ik riep den Heer, mijnen Vader en Heerscher, aan, dat hij mij niet zoude verlaten in den nood, en als de boozen dreigden en ik geen hulp had. 15 Ik loof uwen naam zonder ophouden en ik prijs en dank u; 16 want mijn gebed is verhoord en gij hebt mij verlost uit het verderf en van alle kwaad. 17 Daarom wil ik u danken, Heer, en loven, en uwen naam prijzen.
18 Toen ik nog jong was, eer ik verleid werd, zocht ik de wijsheid onbeschroomd door mijn gebed. 19 In den tempel bad ik daarom en wil ze tot aan mijn einde toe zoeken. 20 Mijn hart verheugt zich over haar, als wanneer de druiven rijp worden. 21 Ik ging rechttoe rechtaan tot haar en spoorde haar van jongs af na en nam ze aan. 22 Toen leerde ik wèl en nam zeer toe door haar. 23 Daarom dank ik hem, die mij wijsheid gaf. 24 Ik nam mij voor daarnaar te doen en mij op het goede toe te leggen; en werd daarover niet te schande. 25 Ik streefde van harte daar naar en was naarstig om er naar te doen. 26 Ik hief mijne handen op ten hemel:27 toen werd mijne ziel verlicht door de wijsheid, dat ik mijne dwaasheid kende. 28 Ik stond met ernst naar haar; zij en ik werden één hart van den beginne af; en ik vond ze rein; daarom zal ik niet verworpen worden. 29 Mijn hart verlangde naar haar en ik kreeg een goeden schat. 30 De Heer heeft mij door haar eene nieuwe tong gegeven, daarmede wil ik hem prijzen.
31 Voegt u herwaarts tot mij, gij onervarenen, en komt bij mij in de school. 32 En wat u ontbreekt, kunt gij hier leeren; want gij zijt zekerlijk zeer dorstig. 33 Ik heb mijnen mond geopend en geleerd; bedenkt nu en koopt u wijsheid, [1]terwijl gij ze zonder geld hebben kunt;34 en voegt uwen hals onder haar juk en laat u onderwijzen: men vindt ze nu nabij. {{sup|35 Ziet mij aan; ik heb een kleinen tijd moeite en arbeid gehad en heb grooten troost gevonden. 36 Neemt de leer aan als een grooten schat zilver en behoud ze als een grooten hoop goud. 37 Verheugt u over Gods barmhartigheid en schaamt u niet hem te prijzen. 38 Doet wat u geboden is, [2]terwijl gij den tijd hebt zoo zal hij het wèl beloonen op zijn tijd.
DE PROFEET
BARUCH.
HOOFDSTUK 1.
Schrijven der Joden te Babel aan hunne broeders te Jeruzalem. Vermaning tot boete.
1 DIT zijn de redenen, welke [3]Baruch, de zoon van Neria, den zoon van Maäseja, den zoon van Zedekía, den zoon van Hasadja, den zoon van Hilkía,3 in een boek geschreven heeft te Babel, in het vijfde jaar, op den zevenden dag der maand, ten tijde dat de Chaldeën Jeruzalem ingenomen en met vuur verbrand hadden.
3 En Baruch las dit boek voor [4]Jechonja, den zoon van Jojakim, den koning van Juda, en voor de ooren van het volk, dat daarbij kwam,4 en voor de ooren der vorsten en zonen der