koningen, en der oudsten en voor al het volk, zoowel klein als groot, dat te Babel woonde, bij het water Sud. 5 En zij weenden, vastten en baden met ernst voor den Heer; 6 en zij legden bijéén wat een iegelijk vermocht 7 en zonden het heen naar Jeruzalem aan Jojakim, den zoon van [1]Hilkía, den zoon van Salom, den priester, en aan de andere priesters en aan al het volk, dat bij hem was, te Jeruzalem. 8 Toen Baruch de vasten van het huis des Heeren ontving, die uit den tempel weggenomen waren, opdat zij weder in het land van Juda gebracht zouden worden, op den tienden dag der maand Sivan, namelijk de zilveren vasten, welke [2]Zedekía, de zoon van Josía, de koning van Juda, had laten maken; 9 toen Nebukadnezar, de koning van Babel, weggevoerd had Jechonja en de vorsten en de gevangenen en de machtigen en het volk des lands, van Jeruzalem, en hen naar Babel had gebracht.
10 En zij schreven hun aldus: Zie, wij zenden ulieden geld; koopt daarvoor brandoffer, wierook en spijsoffer, en offert het op het altaar van den Heer, onzen God. 11 En [3]bidt voor het leven van Nebukadnezar, den koning van Babel, en voor het leven van zijnen zoon [4]Belsazar; opdat hunne dagen op de aarde zijn zoolang de dagen des hemels duren; 12 zoo zal de Heer ons genoeg en goede dagen geven, en wij zullen leven onder de schaduw van Nebukadnezar, den koning van Babel, en onder de schaduw van zijnen zoon Belsazar, en den langen tijd dienen en genade bij hen vinden. 13 Bidt ook voor ons tot den Heer, onzen God; want wij hebben ons bezondigd aan den Heer, onzen God, en zijne gramschap en zijn toorn is van ons niet afgewend tot op den dag van heden. 14 En leest dit boek; want wij hebben het daarom tot ulieden gezonden, dat gij het lezen zoudt in het huis des Heeren op de feestdagen en jaargetijden. 15 En spreekt: De Heer, onze God, is rechtvaardig; maar wij dragen billijk onze schande, gelijk het dan nu gaat met die van Juda en van Jeruzalem, 16 en onze koningen en onze vorsten, en onze priesters en onze profeten; 17 omdat wij voor den Heer gezondigd en hem niet geloofd hebben, 18 en niet geluisterd naar de stem van den Heer, onzen God, om te wandelen naar zijn geboden, welke hij ons gegeven heeft. 19 Ja, van dien tijd af, dat de Heer onze vaderen uit Egypteland gevoerd heeft, tot op den huidigen dag, zijn wij den Heer onzen God ongehoorzaam geweest, en hebben geweigerd aan zijn stem gehoorzaam te zijn. 20 Daarom is nu over ons gekomen de straf en de vloek, [5]dien de Heer verkondigd heeft door Mozes, zijnen knecht, toen de Heer onze vaderen uit Egypteland voerde om ons een land te geven waar melk en honing vloeit. 21 En wij hoorden niet naar de stem van den Heer onzen God, gelijk de profeten ons zeiden, die tot ons zond,22 maar een iegelijk ging naar het [6]gevoelen van zijn boos hart, en wij dienden vreemde goden en deden kwaad voor den Heer, onzen God.
HOOFDSTUK 2.
Boetgebed van het Joodsche volk.
1 EN de Heer heeft zijn woord gehouden, hetwelk hij gesproken heeft tot ons en onze richters, koningen en vorsten, die Israël regeeren zouden, en tot die van Israël en Juda;
2 en hij heeft een zoo groote straf over
ons laten gaan, hoedanige onder alle hemelen niet geschied is, als over Jeruzalem is gegaan, [7] gelijk geschreven staat in de wet van Mozes, dat een mensch het vleesch van zijnen zoon en zijne dochter eten zal.
4 En hij gaf ze weg tot knechten in alle koninkrijken, die rondom ons liggen, tot een smaad en tot een vloek onder alle volken, die rondom ons zijn,
onder welke de Heer hen verstrooid heeft.
5 En zij worden altoos onder-