Deze pagina is proefgelezen
Ik voel mij iedren dag een wankle schrede nader
Tot u, o bloedig kruis, tot U, o reddend Vader,
Al ben ’k bij die van verre staan;
Ook die van verre zijn, zij mogen zonder schromen
Tot U, die nimmer ver, die steeds nabij zijt, komen:
De vreemden neemt Ge als zonen aan.
Tot u, o bloedig kruis, tot U, o reddend Vader,
Al ben ’k bij die van verre staan;
Ook die van verre zijn, zij mogen zonder schromen
Tot U, die nimmer ver, die steeds nabij zijt, komen:
De vreemden neemt Ge als zonen aan.
Nu is mij de aarde lief, en dierbaar werd mij ’t leven,
En hopend staart mijn blik op ’t bloeiend levenspad:
Mijn arme ziel kreeg rust, een rust van God gegeven,
Ofschoon mijn jonkheid Hem vergat.
o Overvloedige! hoe voedzaam is uw zegen!
Het leven is woestijn – daar daalt uw mannaregen,
Het water stroomt uit elke rots t
Hoe heerlijk is nu de aard ! hoe warm gij, zonnestralen,
Waar Hij die aard bezielt, – waar gij in ’t hart komt dalen,
Als ’t koestrend vuur der liefde Gods t
En hopend staart mijn blik op ’t bloeiend levenspad:
Mijn arme ziel kreeg rust, een rust van God gegeven,
Ofschoon mijn jonkheid Hem vergat.
o Overvloedige! hoe voedzaam is uw zegen!
Het leven is woestijn – daar daalt uw mannaregen,
Het water stroomt uit elke rots t
Hoe heerlijk is nu de aard ! hoe warm gij, zonnestralen,
Waar Hij die aard bezielt, – waar gij in ’t hart komt dalen,
Als ’t koestrend vuur der liefde Gods t
Daar spreekt een andre lach in ’t oog der aangebeden’,
Waar gij haar drukt in d’arm als ’t zoetst geschenk van God;
De vriendschap heeft, met Hem, verhoogde teederheden,
De luite een reiner klank, en ’t leven meer genot;
Daar is geloof en hoop bij iedre star te vinden,
Daar spreekt een geestenstem in ’t lied der najaarswinden,
In lentezang en wiekgeklep....
Maar ook, o menschengeest, die op uw aadlaarsreizen
Den gouden sleutel vondt der wonderen-paleizen,
Ik weet geen rust dan bij een kreb!
Waar gij haar drukt in d’arm als ’t zoetst geschenk van God;
De vriendschap heeft, met Hem, verhoogde teederheden,
De luite een reiner klank, en ’t leven meer genot;
Daar is geloof en hoop bij iedre star te vinden,
Daar spreekt een geestenstem in ’t lied der najaarswinden,
In lentezang en wiekgeklep....
Maar ook, o menschengeest, die op uw aadlaarsreizen
Den gouden sleutel vondt der wonderen-paleizen,
Ik weet geen rust dan bij een kreb!
En uit die krebbe klinkt één lied, één last u tegen:
Welzalig de armen Gods en de armen naar den geest;
Wie zich het diepst verneêrt, ontvangt het hoogst den zegen,
Wie ’t minst bezit, ontvangt het meest.
o Laat me, bij dat woord, het hoofd ter ruste vlijen,
Zacht, als een zalige in den schoot der englenreien,
Wier vleugel hem een tente spreidt t
Laat me op de zee der eeuw mijn zeilsteen niet verliezen,
Laat mij geloof met rust, voor trots en kennis kiezen: –
Uw kennis, God! is zaligheid!
Welzalig de armen Gods en de armen naar den geest;
Wie zich het diepst verneêrt, ontvangt het hoogst den zegen,
Wie ’t minst bezit, ontvangt het meest.
o Laat me, bij dat woord, het hoofd ter ruste vlijen,
Zacht, als een zalige in den schoot der englenreien,
Wier vleugel hem een tente spreidt t
Laat me op de zee der eeuw mijn zeilsteen niet verliezen,
Laat mij geloof met rust, voor trots en kennis kiezen: –
Uw kennis, God! is zaligheid!