Deze pagina is proefgelezen
II.
AAN ZEE.
Mooi visschersmeisje, roei
Uw bootje naar het land,
En zet u naast mij neer,
Uw handjen in mijn hand.
Uw bootje naar het land,
En zet u naast mij neer,
Uw handjen in mijn hand.
Vlij, aan mijn boezem, vlij
Uw kopje, rust in vreê,
Wees toch niet bang voor mij,
Gij zorgloos kind der zee!
Uw kopje, rust in vreê,
Wees toch niet bang voor mij,
Gij zorgloos kind der zee!
Mijn hart is als uw zee!
’t Heeft storm en ebbe en vloed;
Ook paarlen vindt gij, diep,
Maar diep in mijn gemoed.
’t Heeft storm en ebbe en vloed;
Ook paarlen vindt gij, diep,
Maar diep in mijn gemoed.
III
IN 'T BOSCH.
De Herfstwind huilt door ’t eikenbosch,
De nacht is vochtig koud;
Nat, bibbrend, schuilende in mijn kraag,
Draaf ik alleen door ’t woud.
De nacht is vochtig koud;
Nat, bibbrend, schuilende in mijn kraag,
Draaf ik alleen door ’t woud.
Mijn spokende gedachten, zie!
Ze draven voor mij uit;
En dragen me – als een veer zoo licht –
Naar ’t huis der verre Bruid.
Ze draven voor mij uit;
En dragen me – als een veer zoo licht –
Naar ’t huis der verre Bruid.
De wachthond blaft! een half dozijn
Lakeien licht mij voor;
Lakeien licht mij voor;