men deze houtcellen; beide, houtvezels en houtcellen; zijn wegens hare kleinheid in de figuur niet afgebeeld. In den houtring ziet men een aantal celreeksen, in de richting van stralen, die uit het middenpunt der cirkelronde doorsnede komen; zij loopen van het merg naar de schors en verbinden deze twee weefsels als het ware met elkander. Men noemt ze mergstralen, en neemt in hunne cellen gedurende den winter meestal een groote hoeveelheid zetmeel waar. Tusschen den houtring en de schors ligt het zoogenoemde teeltweefsel, aan welke de zorg voor den groei van het takje in de dikte is opgedragen. De schors zelve bestaat uit cellen van den vorm der mergcellen, die echter geen lucht bevatten, maar de voornaamste bewaarplaats voor het voedsel zijn. Zoowel zetmeel als eiwit, het laatste natuurlijk in geringere hoeveelheid, worden hierin aangetroffen .
Overlangsche doorsnede door een jong takje van den kleinen Ahorn
(Acer campestre); M merg, T ring- en spiraalvaten, FL houtvezels,
VF gestippelde houtvaten, PFM schorsweefsel, waarin F een bundel
bastvezels voorstelt, FM mergstraal.
Het zijn dus in de eerste plaats de cellen van het schorsweefsel, dan die der mergstralen, de buitenste mergcellen en enkele verspreide houtcellen, in welke het voedsel wordt afge-