methode gebruiken, n.l. de ringvormige ontschorsingen. Trouwens een eenvoudige beschouwing der daar beschreven proeven zal ons van zelf tot het gewenschte resultaat voeren. De bedoelde proef bestond in het wegnemen van een schorsring rondom den tak, korten tijd vóór het uitloopen der knoppen in het voorjaar. Deze ontschorsing moet aan krachtige takken op een aanzienlijken afstand van den eindknop geschieden, daar voor deze anders, gelijk wij zagen, de toevoer van organisch voedsel door den bast afgesneden wordt. Wil men den schorsring dichter bij den eindknop wegnemen, zoo kan men voor ons tegenwoordig doel ook op deze wijze de proef nemen, wanneer men slechts met de ontschorsing wacht, tot de eindknop uitgeloopen is en de bladen, die uit hem te voorschijn getreden zijn, hun volle ontwikkeling bereikt hebben. In beide proeven nemen wij waar, dat de tak ongestoord voortleeft, en dat het verlies van water door verdamping in zijn bladen door nieuwen toevoer even volledig hersteld wordt, als in alle overige bladen van den boom. Het wegnemen van den schorsring belet dus de beweging van het water niet, waaruit volgt, dat deze in het hout plaats vindt. Men zou kunnen vermoeden, dat het merg aan deze geleiding een werkzaam aandeel nam, doch dit vermoeden vervalt van zelf, wanneer men bedenkt, dat de inhoud der cellen van het merg in tweejarige en oudere takken lucht is, en geenszins een vocht.
Men ziet in onze steden niet zelden boomen, wier stam gedeeltelijk van bast en schors ontbloot is. Zulke boomen blijven doorgroeien, ofschoon niet zelden die takken, welke aan de zijde der verwonding liggen, afsterven. Het water wordt in het hout omhoog geleid, en de voedingsstoffen, die uit de bladen naar de wortels worden gevoerd, vinden haar weg in het overgebleven gedeelte van den bast. Dat het hout, waar het aan weer en wind blootgesteld is, begint te verrotten, behoeft geene vermelding, en evenmin de hieruit voortvloeiende gevolgtrekking, dat de waarde van den boom als werk- of brandhout hierdoor zeer lijdt. Kunnen echter boomen ook dan blijven leven, wanneer zij over een grooter of kleiner deel van den stam aan alle zijden van den bast ontbloot zijn, en dus de toevoer van voed-