voor het tusschen de aderen gelegen celweefsel vergiftig is, en dit dus doodt zoodra zij van de aderen uit er in dringt. Dan verwelken de bloemen, en het sierlijke voorwerp gaat weldra geheel te niet.
Bij onze beschouwingen hebben wij tot nu toe steeds nagegaan, wat er met het water in de plant geschiedt, terwijl de verdamping in de bladen ongestoord voortgaat, en aan deze dus voortdurend evenveel water wordt toegevoerd, als zij door verdamping verliezen. Onderzoeken wij thans, wat er zal gebeuren, zoo deze gunstige verhouding tusschen aanvoer en verlies niet bestaat, maar het laatste den eersten overtreft. Iedereen weet dat de plant dan zal beginnen te verwelken, en zoo zij niet bijtijds weer water opnemen kan, eindelijk verdrogen en sterven. Wij willen dit verwelken eenigszins uitvoeriger beschrijven, snijden daartoe een nog groeienden bebladerden tak af en plaatsen dezen in een glas, doch zonder water. Eerst beginnen de jonge blaadjes slap te hangen; hunne buigzaamheid neemt sterk toe, hunne frischheid daarentegen af. Weldra wordt ook de nog groeiende stengeltop fletsch en gaat overhangen, en na eenigen tijd vertoont zich hetzelfde verschijnsel, hoewel in mindere mate, in de oudere bladen. Het oudere stengeldeel is reeds houtig en kan dus door verwelken niet slap worden. Gieten wij nu water in het glas, zoo kan de stengel dit door de wondvlakte opzuigen en de verwelkte deelen hernemen allengs hunne frischheid. De stijfheid der bladen en jonge stengeldeelen is dus het gevolg van het watergehalte; zij is des te grooter, naarmate dit watergehalte zelf grooter is. Belet men de verdamping, door b.v. een glazen klok over den tak te plaatsen, terwijl de wondvlakte ongehinderd water op kan nemen, zoo zullen watergehalte en stijfheid hierdoor nog een tijd lang toenemen.
Een merkwaardig gevolg van dit watergehalte is ook de zoogenoemde weefselspanning. Klooft men een krachtigen groeienden top van een stengel of een bloemsteel overlangs in twee ongeveer gelijke helften, zoo blijven deze niet recht, doch krommen zich, zoodat de opperhuid de holle zijde der kromming inneemt. Klooft men het orgaan op gelijke wijze, in