ten weg door de nerven verbonden is met den voet van de bladschijf, dus met den bladsteel, en door dezen weer met den stengel of den tak, die het blad draagt. Op deze eigenschap komen wij terug, wanneer wij de rol, die de nerven bij de verrichtingen van het blad spelen, zullen moeten behandelen.
Behalve de nerven en het bladmoes bezitten de bladen eene opperhuid, die ze van alle zijden omgeeft en belet, dat het vochtige bladmoes door verdamping geheel zou uitdrogen. Deze opperhuid is een uiterst dun, doorschijnend vliesje, dat de groene kleur van het bladgroen mist. Van sommige bladen, b.v. die van de tulp en de hyacint, kan men het gemakkelijk afscheuren, bij vinnervige en handnervige bladen gelukt het in den regel slechts zeer kleine stukjes er van af te zonderen.
Bij bladen, wier bladmoes plaatselijk geheel door de larven van sommige soorten van motjes, de zoogenaamde mijnrupsen, is weggevreten, kan men de opperhuid gemakkelijk waar-