Pagina:De voeding der planten (1886).djvu/66

Deze pagina is gevalideerd
58
DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.


migen is dit overblijvende deel geheel onder den grond verborgen: in den zomer of den herfst sterft, na het rijpworden der vruchten, alles af wat zich boven den grond ontwikkeld heeft. De geheele Dahlia-plant, met haar hooge stengels en rijken bladerdosch, met haar talrijke dikwijls zoo sterk samengestelde bloemen, verdort en verdroogt na de eerste nachtvorsten van het najaar, en is in schijn geheel afgestorven. Doch de onderaardsche deelen worden door de nachtvorsten niet getroffen, en zijn bij tijds door de zorg der bladen in zoodanigen toestand gebracht, dat zij den winter over in leven kunnen blijven en in het volgende voorjaar weer tot de ontwikkeling van nieuwe stengels met bladen en bloemen aanleiding kunnen geven. Men noemt de Dahlia en die talrijke andere, hetzij wildgroeiende, hetzij gekweekte planten, die even als zij elk jaar tot op den grond toe afsterven, om in het volgende uit de onderaardsche deelen weer uit te loopen, in den eigelijken zin des woords overblijvende planten. Tegenover deze staan de boomen en heesters, wier bladen wel is waar afvallen, doch wier stammen en takken 's winters in leven blijven, en goed beschutte knoppen dragen, uit welke zich in het voorjaar nieuwe takken met bladen en bloemen ontwikkelen.

Met weinige uitzonderingen is aan al deze gewassen, hetzij zij twee- of meerjarig, overblijvend of houtachtig zijn, één belangrijke eigenschap gemeen, ik bedoel namelijk de noodzakelijkheid van in het vroege voorjaar eerst te groeien en bladen te maken, vóór dat eenige productie van nieuw organisch voedsel, door de ontleding van het koolzuur der lucht, mogelijk is. De bladen toch, in welke dit proces moet plaats vinden, blijven den winter niet over, doch moeten nieuw gevormd worden. De voedingsstoffen, die tot hunne ontwikkeling noodig zijn, moeten dus reeds vooraf in de plant aanwezig geweest zijn, m.a.w. door de bladen van het vorige jaar gereed gemaakt en op de eene of andere plaats afgezet zijn. De bedoelde uitzonderingen op dezen regel zijn voornamelijk die gewassen, wier bladen in den winter overblijven, b.v. dennen, sparren, klimop, wintergroen, honderdjarige Aloë's enz.

De afzetting der voedselstoffen, die als voorraad voor de