Pagina:Die Euangelien Van den spinrocke (1520).pdf/41

Deze pagina is proefgelezen

¶ Het ix. capittel
Ist dat eenich persoen etet van eender beesten die de wolf verworget heeft oft af gheten die persone en sal ter nauwer noot niet versceiden connen ten si dat dye wolf eerst doot is (Glose) Ymmers ten minsten en sal hi niet konnen ghespreken ten si dat hi sine beuaert ghedaen heeft tot sinte lupus

¶ Het x. capittel
Alsmen witte monicken siet gaen of riden achter lande so en salmen des weechs niet reisen wanttet dan gaerne leelick weder is. (Glose). Sommighe vroede vrouwen seide mariotte pelee hebben geseit dattet ghemoet van eenen witten monnick smergens een quaet teyken is mer van eenen swarten monnick isset goet op dat hi niet wits en heuet

¶ Het xi. capittel
Als een bruyt ghaet wt haren huyse ter kercken waert om te trouwen haren brudegom dye beste bede ende wensch diemen haer doet ende biedt dye blijft haer. ia op dat si ter stont daer af danct anders en soudet niet baten (Glose) Daer op seyde een goede ghesellinne gheheeten pierine blaulippe Dat capittel heb ic niet al warachtich beuonden want doen ic ginc trouwen Jan blaulip myne man groette mi. mijn grootmoeder biddende dat ic moest hebben goet stijf gemoet dies icse dancte mer nochtans gebuerddet mi anders god betert.

¶ Het xij. capittel
Men en soude nemmermeer hinnen oft enden eyeren te broeden setten des vridaechs. want die kieken dier af comen worden gaern vanden vogelen of dieren verbeten