Pagina:Dominee, pastoor of rabbi.pdf/33

Deze pagina is gevalideerd
30
dominee, pastoor of rabbi?

dogma, zijn van zóó kinderachtigen aard, dat het onbegrijpelijk is, hoe ze er mee aan durven komen.
In de omstandigheid dat de mensch de onsterfelijkheid verlangt en begeert, ligt het bewijs, dat we ze deelachtig zullen worden, zegt dominee. — Zoo? Dat doet me pleizier. Dan weet ik ook zeker, dat mijne vrouw nu een meisje zal krijgen, waarnaar ze zoo verlangt (ze heeft al drie jongens.) En onze meid trekt dan zeker een twintigje van de 100,000, zij »verlangt en begeert” al meer dan 4 jaar: het trouwen wacht er op.
’t Geloof aan onsterfelijkheid werkt verheffend en veredelend: laten we dat varen, dan worden we gelijk aan de dieren, meent dominee weer. — Over die verheffing en veredeling zeiden we al iets[1] en kunnen nog meer zeggen, waaruit blijkt, dat Goethe niet ten onrechte Mephisto laat beweren, dat de mensch zijn verstand slechts gebruikt om dierlijker dan eenig dier te zijn. In oorlogen van Christelijke natiën werden na 1854 reeds 2,250,000 menschen dood geschoten, gestoken of geslagen. Zegge 2¼ millioen. Wat een veredeling, na achttien eeuwen Christendom! — Ook merkte b.v. Jezus niet veel van het nut dier opstandingsleer. De Schriftgeleerden en Farizeeën (tegenwoordig zouden we zeggen de dominee’s en catechiseermeesters) vervolgden en kruisigden hem, terwijl hij hoegenaamd geen last had van de Sadduceën, die niet geloofden aan eene opstanding en aan engelen.
De zich spiritisten noemenden trachten thans de onsterfelijkheid te bewijzen door ’t oproepen van geesten. Zien of hooren kan men die geesten niet, doch met of zonder tusschenkomst van een geloovige schrijven ze allerlei onbeduidende en nietszeggende mededeelingen op leitjes en laten verder tafels ronddraaien en door de kamer schuiven.
Zoo bezitten we een paar bladzijden druks, door Multatuli’s geest zoogenaamd gedicteerd aan dominee Huet in eene taal en stijl, die meer dan ongunstig afsteken bij de ongeëvenaard schoone taal, waarvan Multatuli zich tijdens zijn leven wist te bedienen.
’t Komt mij voor, dat, tengevolge van het bizonder onbeduidende dier mededeelingen, al die manifestatiën beneden de aandacht zijn van een ontwikkeld mensch. ’t Is tijd vermorsen. Een gesprek met den domsten, vervelendsten boerenkinkel is leerzamer en amusanter dan elke mededeeling, die we tot hiertoe van de geesten ontvingen. Tafels laten draaien en omvallen kan ik zelf wel, daar heb ik geen geesten voor noodig. Desnoods huur ik er een slagersknecht voor.
En vooral, de vertooningen lijken zooveel op goochelarij en er werden reeds zoovele »mediums” ontmaskerd als goochelaars, dat we maar wachten zullen op wat duidelijker geesten-manifestatiën, liefst bij daglicht.


’t Zou om te rillen zijn, als werkelijk onze arme zielen na den dood maar steeds moesten verschijnen op commando van Huet en consorten, om een handje te helpen bij tafeldansen, klopgeesterijen en ’t schrijven van onbeduidendheden, van tijd tot tijd afgewisseld


  1. Zie Hoofdstuk VIII.