De blos maakte zijn zwarte wang vuurrood.
Zooals een jonge stier, die op de velden
komt uit den stal, in 't voorjaar, duizelig
in 't licht komt, en niet weet of her of der,
en dan maar loopt rechtuit, op ééne lijn,
't is ongewis nog in zijn vaste hoofd,
zoo ging hij, die jonge arbeider, dwars in
het licht, het zilvrig-witte dageslicht.
En in zijn hart groef zich een diepe afgrond
ter rechter en ter linkerzijde, en
het leek hem of hij heel hoog op een berg
was geraakt, en of daar één smalle weg,
een kam, een voetpad tusschen twee afgronden
overvoerde naar eenen andren berg,
en of hij daarop was. — Hij zette zich
in het veld op een steevgen blauwen steen.
Hij was zoo jong nog, hij leek wel een bloem
met 'n groote kelk: zijn hoofd zoo zwart en open.
En deez' gedachten kwamen tot hem op:
Pagina:Een klein heldendicht.djvu/12
Deze pagina is gevalideerd
8