Pagina:Een klein heldendicht.djvu/19

Deze pagina is gevalideerd

het boven naar hun ooren gonsde als goud.

En het was half wèl hem. Dat was een vrouw!
Het woei in hem op zooals in lantaren
het licht opgloeit, — of zooals de machine
zijn steenkool en zijn water krijgt. Hij werd
klaarder, kalmer, tot heldre daad gereeder.
En zei: „ja Maria, je hebt gelijk."
 
En zacht gingen ze weg, heen door de scheemring,
in den avond die was een Zondagavond.
Maandag-morgen, morgen, moest het gedaan.
Zij gingen met de handen in elkaar
en met de gezichten iets naar elkaar toe,
maar weinig, en er was iets in zijn beenen
en op zijn lijf, iets wonderbaars te zien.
En zij was meer gewoon, niets ongewoons
aan haar, vast, zeker, schouder en boezem.
Maar hun hoofden, ah, die waren zoo klaar,
zoo vast zeker droegen zij die temoet
de wereld. En er was niets in

15