komt uit den stal, in 't voorjaar, duizelig
in 't licht komt, en niet weet of her of der,
en dan maar loopt rechtuit op ééne lijn,
't is ongewis nog in haar vasten kop —
zoo ging zij, die jonge arbeidster, dwars in
het licht, het zilvrig witte dageslicht.
En 't leek haar of zij voor een minnaar stond,
die met een teer gezicht en bleekheid om
zijn hoofd daar stond. En of zij nu zich aan
hem geven moest of niet. Eén voet stond klaar,
maar ééne niet. Zij wist niet wat te doen,
en bleef maar fonkelend en vlammend staan.
Zooals een lente als zij aan de aard',
aan de grenzen en aan den horizon
gekomen is, en daar maar pal blijft staan.
En niet komt. En de menschen denken: wat
toeft toch en mart en blijft daar toch die lente?
Zoo stond zij op het veld, een vlam gelijk.
En weifelend ging ze daar op een steen
Pagina:Een klein heldendicht.djvu/25
Deze pagina is gevalideerd
21