'k Geloof, de zee was daar ook niet heel ver.
Zoo scheen althans de lucht, alsof 't kristal
der zee in schittering gestegen was.
En de menschen, de donkre kameraden
hinge' achterover in de kamerscheemring.
En in die volle donkre rust, daar klonken
buiten op houten gang de voetstappen
plotsling. De deur ging open. Daar traden
eerst de bekenden binnen, en toen twee
mannen al oud, grijs was hun baard, en klein
beide — en allen, jong en oud, zetten zich.
En zacht begon, na een stilte, te stijgen
een stem, zooals een peil, een goudene.
Zooals men 's zomers zien kan eenen vogel.
„Genoten, vrienden, echte kameraden
van ons en mijn hart. Ik groet broederschap
tusschen u en mij. Echte broederschap
plaveit zich tusschen u en mij. Zoo moge
de broederschap eenmaal zijn tusschen menschen".
Pagina:Een klein heldendicht.djvu/52
Deze pagina is gevalideerd
48