arbeiders vóór elkaar, die elkaar vreemd
waren geweest. Zij stelde om zich als haar
kindren of kuikens al de machinisten.
En die zagen elkaar in de oogen, en
hun moeder naast hen, de stalen machine.
Was 't niet of die machine hen aaneen
bond? Waren ze niet werklijk vrienden
in 't werk? Ja — dat voelden zij, ze waren
broeders en vrienden. Dat gaf ééniging.
Dat is het zaad waaruit het socialisme
komt.
En dat gebeurde niet in één fabriek,
makkers, maar overal, maar overal.
Over gansch Duitschland, hier en daar, wel weinig
eerst, maar allengs meer. Het groeide,
het fabriekswezen, en elke machine
vereenigde de mannen om zich heen.
Al die machines met die groepen mannen
werden kernen der nieuwe maatschappij,
en van het socialisme. IJzren kernen
met vleezen omhulsel. — Gij ziet wel 's zomers
Pagina:Een klein heldendicht.djvu/54
Deze pagina is gevalideerd
50