Zal 'k u een teeken van de toekomst zeggen,
wat ik toen zag in het oude Parijs?
Er waren geen prostituees op straat —
de lichtekooien in hun roode zijde
waren weg. — Maar weet ge wàt men zag? —
De arbeidersvrouw in het openbaar leven.
Parijs was toen een goudschijnende fakkel.
Parijs was toen een heerlijke middernacht.
Parijs was toen een roode granaatappel,
die met zijn roode wangen aldoor lacht.
Wat zaten er toen aan den nok der daken,
aan hun zoldervensters een jonge harten,
uitkijkend, zooals duiven, naar de zon —
welk een schoon bruischen van filosofie
steeg op — o welk een liefde ging verloren!
Want 'k hoef u niet te zeggen, mijne vrienden,
na wat Bebel straks zeide: — 't ging verloren,
want het ééne noodige, het ontbrak,
de doelbewuste strijdorganisatie.
Pagina:Een klein heldendicht.djvu/69
Deze pagina is gevalideerd
65