Zij holde door het gouden bruine licht,
zooals een schip dat, nieuw, zijn vlosjes hout,
zijn ijzersplintertjes, zijn vlokjes verf
verliest als het snel doorschiet door de zee.
Zooals een paard dat in de weide komt,
en 't verliest zacht 't donkerbruin winterhaar,
doordat het strookt door de fijne landlucht.
Zoo holde zij door 't groene dagelicht.
Tintlend was 't of nu hier dan daar op d' huid
een plekje nieuw ontplook. Was dat de lucht
die 't deed, de wind? of kwam het uit haar zelf?
Was het haar ziel — was het haar nieuwe ziel?
Zooals een meisje in wie de bronnen
opengaan, zoo was 't haar over het lijf.
En zacht bereikte ze de donkre schaduw
van 't oude bosch, donkre eiken, groenzwarte elzen,
en daar, in de waterig natte schaduw,
zette ze zich op eene rott'ge bank,
en begon over haar leven te denken.
Pagina:Een klein heldendicht.djvu/74
Deze pagina is gevalideerd
70