Deze pagina is proefgelezen
XI
VOORBIJ.
Ik zat bij de groene glimmende bladen
Aan de sloot, met de glinstrige wilgen, —
Daarneve', in het nakende zonnelicht, baadde
En bloeide en beefde de glanzende
Hollandsche wei.
En daar was de wind aan het ruischen,
En die blies in de vurige halmen,
En die waaide en die zaaide de pluizen
Van die duizende bloeiende bloemen
Voorbij. —
En daarover danste een gewemel
Van licht en van dartele warmte,
En die rees in den zwangeren hemel —
Zat van de zon en de wind en de ruimte
En geurderij.
En daar door die rustlooze luchten
Stevenden stille gevaarten van wolken,
En die sleepte' en die dreven hunne geduchte
Donkere schaduwen over de weiden
Voorbij. —