Deze pagina is proefgelezen
— 41 —
En achter dat hooi
Kwam een meisje — zoo'n lief wezen —
Zij was zoo mooi — zoo mooi
Als een mensch maar kan wezen!
Wij zagen naar elkaar,
Verguld van het lichten —
Wij zagen verwonderd naar
Elkanders gezichten. —
Ik bleef nog een wijl,
En zag vóór mij uit, zonder
Te zien, en onderwijl
Ging de zon onder.
Toen rees ik, en ging ik heen
Naar mijn ledige woning,
Ik voelde mij alleen
Zooals een treurige koning.
— — — — — — — — —
Toen ik in 't lamplicht
Mijn brood zat te eten,
Dacht ik aan dat gezicht —
Ik was het vergeten!