XXXI.
DE SCHOONHEID.
Toen ik heden opzag van mijn leven,
Uit de schaduw van mijn stille zorgen,
Zag ik, tot de witte diepe verte,
Weer de Schoonheid om mij henen staan, —
Tot haar immer onverwachte gaven,
Tot haar wijde zegenende handen,
Tot de kalme stammen van haar vruchten,
Ben ik weer gelukkig heengegaan.
Uit de schaduw van mijn stille leven,
Over de onrust van mijn blinde zorgen,
Heb ik mij naar de eindelooze verte
Met een glimlach weder heengebukt, —
En tevreden bij haar heldre gaven,
Heb ik met mijn beide dankbre handen,
Weer een groene tak vol zoete vruchten
Van de boom des levens afgeplukt.
Wij gaan allen door het wijde leven,
Allen dragen wij zoovele zorgen,
Allen gaan wij naar de witte verte,
Samen gaan we als blinden hand in hand, —
En wij toeven bij haar lichte gaven,
Tasten zwijgend met gewonde handen,
Naar die al te enkle schaarsche vruchten
Aan de wegen naar 't beloofde land.