XXXIII.
HERFSTAVOND.
Toen zonk het leven heen van eiken stillen boom,
Toen rezen neevlen uit de leeggeworden hoven
Om 't laatste lichten van den zomer uit te dooven,
En werd het oude dorp een vage dunne droom.
Dan dwaalden stilkens door den bleeken avondstond
Al die droefgeestige en onbestemde geuren
Van Benen laten herfst voorbij de dichte deuren,
En golfden witte drade' over den vochten grond.
Soms huilde nog het vee in eene verre schuur,
Soms kwam een stille vrouw van eenen drempel dalen
Om witte doeken uit een boomgaard weg te halen,
En ging weer hene' als eene heilige figuur.
Alleen nog hier en daar, achter een leege haag,
Hingen aan magere en afgedorde ranken,
Als lange vingers van een stervensmoede kranke,
De gele peulen stil in eenen tuin omlaag.
Maar rondom kwam al lang de zwarte aarde bloot,
En bleef maar zelden nog een donkre akker over,
Vol leelijk groen en zwart en afgemergeld loover,
Of lag een boekweitland vol bruin en bloedend rood.