't Was zomeravond, het dakvenster stond open en het licht van de ondergaande zon gleed roodachtig over den kleinen muzikant, die zat en speelde voor Else met de flesch naast zich.
Zijn oogen waren vochtig van drank en aandoening, terwijl hij zacht en voorzichtig op ouderwetsche manier een adagio van Mozart's Sonaten voordroeg. Dit was een speciale attentie voor Loppen, want anders was hij niet te bewegen, wat men hem ook bood, de oude klassieken te spelen.
Maar hij had bemerkt dat Else hem kon volgen, en als hij zag, hoe hij haar door de muziek beheerschte, zoodat haar heldere oogen spoedig vol tranen stonden, was het, of hij een openbaring had, en dan zuchtte dat oude wrak: „Sie wird es auch weit bringen."
Buiten op den zolder was er een zonderling gestommel en gerammel aan de deur.
„Tra-tra-tra! — die Trommel ist da!" riep Schirrmeister en ging over in een vroolijken marsch.
De deur ging open en binnen kwam een trom op den buik van een langen mageren kerel in blauwen uniformjas met lange panden. Daarna volgde een groote dikke man met een fluit onder den arm.
Men behoefde slechts naar zijn onderlip te zien en men begreep terstond, dat hij Puppelene's broer was; maar of dat nu de schuld van de fluit was, of dat het in zijn temperament lag — zijn lip was veel dikker en hing dubbel zoo lang naar beneden.
Deze persoon was administrateur of oeconoom, daar de bedoelde persoon veel bier (in het Deensch öl) dronk, kreeg hij den bijnaam van ölkonoom. Hij was administrateur geweest bij de strafarbeiders-instelling van