leef niet anders over dan te gehoorzamen. Loppen ging naar de directeurswoning, waar madam al in de gig zat.
„Kom nu, Else!” riep zij ongeduldig, „het loopt tegen zeven uur, wij moeten bij daglicht thuis zijn.”
Loppen vatte den moed te zeggen: „Mag ik niet naar de stad loopen, het is zulk mooi weer.”
Madam Späckbom keek naar Svend en glimlachte: „aha, ge hebt zeker goed geleide, dat kan ik begrijpen — ja, ja — dan moet gij op u zelven passen, Else, maar kom niet te laat thuis,” daarmee reed madam weg.
Zij was een zeer liberale dame — madam Späckbom, en vond er niets geen kwaad in, dat de jongelui in den mooien avond haar volgden; behalve dat beviel haar Svend’s gezicht.
De twee jongelui gingen dus langs de zee, terwijl madam den straatweg nam. Loppen was blij voor haar held, toen zij Svend een beetje koket vroeg of hij haar naar de stad volgen wou, zei de lummel: „Dat zal ik wel moeten.”
Toen voelde Loppen zich een weinig beleedigd ; zij was aan galantere cavaliers gewend. Hij won haar heele gunst terug, door over het hek van des kosters tuin te klimmen en een roos voor haar te stelen van een struik, dien men van het huis niet zien kon.
Dit was een heel eenvoudige lichtroode maandroos, zooals er na den eigenlijken bloei altijd nog enkele hangen; maar hij had toch een geur — rozengeur, die mee in haar droomen behoorde.
Terwijl zij in dezen geur langs zijn zij ging, voelde zij weer een overweldigenden aandrang om te danken,