met den stroom mee, blij en gerustgesteld verlost te zijn van de gruwelijke verlatenheid, die zij voor een uur gevoeld had.
Slechts toen de vriendelijke vrouw zoo terloops consul With noemde, terwijl zij haar kousen verwisselde, daar lagen kousen klaar binnen in de latafel, eerst toen ging er een licht op voor Else, zij stond van de kanapé op en wilde wegloopen. —
Maar de vrouw hield haar vast en praatte toen zoo gevoelig over den goeden consul; vertelde zooveel goeds en moois van hem — en buitendien, waar zou zij heenloopen ?
Loppen legde zich neer op de sofa, en toen de goede vrouw spoedig daarna op een blad met een wit Kleedje koffie, wittebrood en eieren bracht, ging zij zitten eten en amuseerde zich met de booten te zien uitzeilen op de golven.
Den geheelen herfst en winter woonde Else nu hier en had het goed. Langzamerhand wende zij aan den consul, die zoo vriendelijk en goedaardig was. Zelden ging zij uit, er waren enkelen van haar kennissen, voor wie zij zich schaamde. Anderen daarentegen bleven staan en spraken met haar, bekeken en bevoelden alles wat zij aan had, en haar jaloezie was voor haar een soort voldoening ; maar voor juffrouw Falbe was zij zoo bang, dat zij wegliep, wanneer zij haar op de straat zag.
Toch was zij nog banger voor Svend. Zij wist dat hij naar de stad gekomen was, nadat het werk op de tegelfabriek in den herfst afgeloopen was, en s'avonds merkte zij, dat hij haar naar de Strandstraat volgde.