Zij haastte zich en sloot zich op. Kort daarna hoorde zij hem aan het slot porren en halfluid haar roepen, maar zij hield zich heel stil en toen ging hij weer weg.
Een paar dagen daarna stond hij midden in haar kamer, eer zij het wist. Else liep naar de deur yan de alkoof om zich op te sluiten. Svend stond ondertusschen heel stil en keek rond. Hij was veranderd. Het gezicht was niet meer zoo mooi en bruin als in den zomer en Loppen kon goed aan hem zien, dat hij in den laatsten tijd veel gezwierd had.
„Ik weet alles, Else,” begon hij, „maar dat hindert niet. Ik heb nog honderd kronen over van het werk van den zomer; wil je nu dadelijk met mij gaan, dan zullen wij trouwen en naar mijn oom gaan in Arendal, daar heeft men mij werk beloofd.”
Else liet de deurkruk los. Nu was zij niet meer bang; maar vol schaamte boog zij het hoofd en zeide : „Neen Syend! daar zult gij mij niet om vragen, want dat kan ik niet; maar ik dank u, dat gij het wildet.”
Syend ging zitten op een stoel bij de deur, en toen hij zag dat Else weende, weende hij ook. Zoo weenden ze samen een tijdlang, ieder in zijn hoek.
Plotseling bedacht Else zich dat er iemand kon komen, onmiddellijk droogde zij hare oogen af en smeekte hem te gaan — zoo gauw als hij kon.
Zacht en deemoedig liet hij zich wegjagen ; maar hij zeide, dat hij wilde terugkomen.
En hij kwam terug, dikwijls op uren, als ze ongestoord konden zijn. Iederen keer dat zij hem zag, vlamde de schaamte weer bij haar op, maar gedurig zwakker, totdat zij lange uren met hem kon zitten