direct oprukken moest, zonder iets mee te nemen.
Loppen was niet meer dezelfde als toen zij van madam Späckbom weggejaagd werd. Zij stond op en schold de vriendelijke vrouw geducht uit, en er ontstond een groot schandaal, dat daarmede eindigde dat de vrouw zwoer, dat Else uit het huis moest, voordat de zon onderging.
O, zoo graag, zoo hartelijk graag, antwoordde Else; dat was al lang haar idee geweest; zij was zoo beu van dat alles. En toen Svend op dat oogenblik de trap opkwam, riep zij met fonkelende oogen: „Nu ga ik met je mee — Syvend!”
Maar Svend zag er meer beduusd aan gelukkig uit, en fluisterde moedeloos tegen haar: „Ik heb geen enkelen penning meer.”
Toen lachte Loppen — zij lachte, dat het door het huis klonk — de trappen op en neer; maar Syend werd bijna angstig.
En stralend, alsof het de grootste triomf van de wereld was, nam zij zijn arm en wandelde langs de vrouw, die honend om hen lachte. Zij gingen naar de Bende ; bij juffrouw Falbe’s deur stond Else stil en werd ernstig, maar slechts een oogenblik.
De mooie inspecteursvrouw hield niet langer kantoor van 10—11 uur. Zij was het moede.
De voorbereidende werkzaamheden strekten zich in het oneindige uit. Toen de kapelaan de vereeniging gesticht had, was het alsof hij zijn doel bereikt had, en het verdere gedijen en bloeien scheen hem niet zoo na aan het hart te liggen.
In de laatste vergadering had hij ook bij de gewone