zien. Maar toen zij zich weer aan de oude omgeving gewend had, en later weer alles geleden was en zij een ellendig klein doodgeboren meisje gekregen had, begon de oude vertrouwelijkheid tusschen haar terug te keeren.
„Maar”, eindigde madam Spickbom, toen ze een lang gesprek over het verleden gehad hadden, „als gij hierna gekheden uithaalt, of wegloopt, of wanneer gij slechts éen enkele maal naar boven gaat naar Puppelene, dan is alles voorbij tusschen ons tweeén — voor goed voorbij.”
Else voelde zich zoo rustig alsof zoo iets nooit meer gebeuren kon; daarvoor had zij het te slecht gehad.
En nu had zij het zoo mooi. Wat Svend betrof, zoo had madam zelfs beloofd, wanneer hij oppassen wilde en werken, zou zij hen wel helpen om te trouwen.
Dit was het waarover Else lag te denken, en nadat hare krachten langzaam door goed voedsel en goede verpleging terugkeerden, begon zij op haar oude manier te droomen.
Maar nu waren ze geheel anders de droomen, dan vroeger ; zij lag hier in haar meisjesbed en wist eigenlijk niet goed, wat het was, waarover zij droomde.
Nu stapte zij af van de paarden en het zwanedons, en wenschte zich een klein huisje dicht bij de tegelfabriek voor Svend en haar zelve, en een grooten rozenstruik ervoor, net zoo een als die in den kosters tuin ; o, wanneer zij aan des kosters rozen dacht! — zij kon zich haast den geur herinneren, zooals zij dien kende.
Zij was te jong en luchthartig om lang te treuren,