ademde zwaar; wat zou zij veel voor zulk eene roos geven !
Den volgenden Zaterdag bracht Svend er haar een. Daar waren er wel twintig van, zeide hij; men rook de lucht over den geheelen weg en dit jaar hingen ze over den muur, zoodat het onnoodig was om erover te klimmen.
Toen hij weer moest vertrekken, om half negen, opdat madam hem niet zou kunnen verrassen, wilde Else hem tot den hoek wegbrengen. De roos hield zij in de hand, zij was bijna verwelkt en hij lokte haar, dat zij zou mee gaan om werkelijk alle te plukken.
Maar zij wilde niet en verklaarde hem voor de twintigste maal, hoeveel wijzer het was als zij zoo lang mogelijk bij madam bleef, dan konden ze liever zien, dat ze tegen den herfst trouwden.
Svend hoorde haar geduldig aan en zoo kwamen ze van den eenen hoek naar den anderen, over de heuvels achter de stad. Toen hij haar zoover gekregen had, pakte hij haar om haar middel en zeide: „Wees nu niet dwaas, Else! wat wilt gij daar beneden in dat sombere ziekenhuis ! Zie hoe frisch en mooi het hier is.”
Hij was weer bruin geworden van de zon; het warme Zigeunerbloed steeg hem naar de wangen en de tanden schitterden in het halfdonker. Zij kon hem onmogelijk weerstaan, zoo driest en reisvaardig als hij daar stond; gelukkig en gedachtenloos liep zij met hem weg in den stillen mooien zomernacht.
„lk heb het u vooruit gezegd, juffrouw Falbe!” riep juffrouw Spiickbom, half bitter, half triomfeerend; „zij blijft hier,” zei ik, „tot zij weer frisch is, dan