goeds, wanneer zij slechts weer met hem samen wilde zijn.
Else bleef zitten en luisterde in gedachten naar de bekende stem en de bekende beloften. Maar op eens kwam er lawaai van den kant van de tafel; de blikslager vloog op en vloekte, en alle keken meer of minder kwaad naar Puppelene — naarmate zij durfden.
Het was natuurlijk verre van daar, dat zij iets had om te tracteeren, zij had integendeel hen opgezocht om iets te krijgen, om Kerstmis te houden — zij had waarlijk genoeg met hen gedeeld.
Zij wendde haar groot grof gezicht den kring rond en zeide honend: „dat zijne flinke kerels! niet eens zooveel als een flesch bier op een heiligen Kerstavond. Foe! wat een schande!”
Zij werden verlegen. De blikslager mompelde iets van slechte tijden. Jörgen Tambur keek naar boven naar het dak en zelfs de ölkonoom liet zijn onderlip hangen ; hij durfde onder zulke ernstige omstandigheden niet spreken over de boodschap, die hij juist gezonden had.
Alleen de man met de vele gezichten behield zijn glimlach. Hij zat dicht naast Puppelene en knabbelde rozijnen en amandelen en wierp de schillen over de tafel heen.
Nu kende Loppen hem beter dan vroeger, toen zij voor zijn grimassen bang was! Op verscheidene plaatsen had zij hem gezien; hij kwam en verdween en niemand scheen acht op hem te slaan. Maar zij wist dat hij de straf van het tuchthuis ontloopen was en dat hij zich nu al over de twee jaar er uit gehouden had zonder dat de politie hem vinden kon. Hij werd