om te volgen en dat het gevaarlijke wegen waren, die hij ging, daarom durfde niemand de eerste wezen om met hem te beginnen.
„Waar was dat?” werd er opeens gevraagd.
Dat was Loppen. Zij meende er niets mee; het was enkel nieuwsgierigheid, de rozijnen waren zoo zoet, en het was zoolang geleden dat haar zoo iets aangeboden was.
De man met de vele gezichten, die tot hiertoe zijn oogen van den een naar den ander had laten loopen, keerde zich nu meer tegen Else, terwijl hij af en toe enkele amandels en rozijnen naar haar over den tafel strooide. Hier werd door begeerige handen aangepakt: allen hadden zin in meer van dat wat slechts prikkelde en niet tevreden stelde.
„Wilt gij weten waar het is,” zeide de mechanicus opgewekt, „ja dat kost niets, mijn kindje! het is daar op den hoek, vlak vooraan het huis van consul With, bij Ellingsen en Larsen. Het heele winkelhuis is propvol met menschen, die koopen alsof ze gek zijn. Dat die zich niet dood eten, die rijken, op zulk een avond, dat begrijp ik niet. Daar is suiker en stroop en boter en rijst, gij, groote wereld voor rijst! en fijne Deensche boter en kaas, gele vette kaas, die glimt wanneer men erin snijdt.”
Allen rekten zich en staarden alsof zij zijn woorden verslinden wilden, en Loppen naderde heelemaal. Zij kreeg het water in den mond en het was alsof zij de vette kaas, die glom, wanneer men erin sneed, proefde.
„En daar zijn metworsten en hammen en bier en wijn, honderden flesschen zoeten, sterken wijn; en