„Wanneer het eind goed is, dan is alles goed;” zeide een vierde, die de geestigste was.
„Aangename Kerstmis,” zeiden ze allen.
„Dank u, hetzelfde,” antwoordde de dikke en allen hielpen hem met de pakjes, het was een heele inlevering; en alle pakjes waren in veiligheid, behalve die hij zelf in de achterzakken had; maar dat kon immers niemand helpen.
Nu moeten wij naar huis gaan. Daar was immers het allerprettigste: de Kerstboom, cadeaux, verrassingen. Maar toch: deze zaligheid moest langer duren. Het was zoo onvergelijkelijk heerlijk om het allerprettigste nog te goed te hebben, dat men bijna geheel angstig werd om er naar te verlangen, want dan was het immers zoo gauw voorbij.
En toen de jeugd naar huis kwam en aangekleed en opgeknapt werd met een beetje water, ter eere van den dag, kwam een feestelijke stemming over haar. De verbazende spanning, die onder weken-, ja maandenlange wilde droomen zich opgestapeld had, had nu haar toppunt bereikt, was tot het sleutelgat genaderd, dat schitterde als een kleine ster, van al het licht dat daar binnen juist aangestoken was op den Kerstboom. Nu moesten de deuren opengaan ; als zij nu maar open gingen, daar was nu niets meer wat hen van dat groote, wonderbare scheidde dan die deur, die deur, die nu maar opengaan moest. Daar binnen naderde iets, het kraakte een weinig in het slot, het bewoog zich, de deur! de deur bewoog zich, zij ging open, heel open, tot zij tegen den muur opensloeg!
In den winkel bij Ellingsen en Larsen was het even