„Aangename Kerstmis,” zeide de vrouw van den inspecteur van politie.
„Dank u, hetzelfde,” antwoordde mevrouw Bentzen.
De twee dames stonden onder de groote gaslantaarn voor consul With’s inrijpoort. Daar werd de straat breeder — bijna als een klein marktplein — tusschen het huis van den consul aan den eenen kant en Ellingsen en Larsen aan den anderen. En daar het een middelpunt van het stedelijk verkeer was, verzamelden zich daar langzamerhand vele dames die hare inkoopen en uitdeelingen geéindigd hadden.
Zelfs mevrouw With, die juist thuis kwam uit de stad, stapte uit haar rijtuig, en sloot zich bij de groep aan, om Kerstgroeten te wisselen en over den dag te spreken.
Er waren niet alleen dames van de Vereeniging voor gevallen vrouwen van St. Petri, maar ook van de verschillende andere vereenigingen uit de stad; en het gesprek was uiterst levendig — gedeeltelijk een beetje triomfeerend, ondertusschen ook een beetje boosaardig, wanneer het gold haar eigen vereeniging, of te laten uitkomen, hoeveel die had om uit te deelen.
Maar de algemeene stemming was toch welwillend, men was klaar en had een goed geweten.
„Ja daar hebt gij gelijk in; het is mooi om klaar te zijn,” zeide een.
„Het is werkelijk een drukke dag, ik had nooit gedacht dat ik van mijn laatste onderlijfjes afkomen zou; allen hadden onderlijfjes gekregen ; dit jaar waren er al te veel onderlijfjes.”
„Maar nu weten wij ook, dat wij iets nuttigs gedaan hebben,” verklaarde mevrouw. With van haar kant.