zegeningen der armen mee naar huis te nemen,” voegde de inspecteursvrouw blijde erbij.
De kapelaan zag met bewondering naar de mooie vrouw, en in de verheven Kerststemming waarin hij zich bevond, wilde hij per slot enkele opheffende woorden inlasschen tot den luisterenden kring van dames, toen juist dr. Bentzen de straat overstak.
De oude heer lachte met zijn venijnigen grijns toen hij zeide: „aangename kennismaking, dames! groote diefstal bij Ellingsen en Larsen. De politie heeft er al een paar gepakt.”
„Diefstal! stelen! o mijn God! stelen op Kerst- avond; onmogelijk! Wie, wie! weet u iets?”
„Dat kunnen geen menschen van hier uit de stad zijn,” verklaarde de strijkplank statig.
„Het is de Bende uit madam Späckbom’s Ark, antwoordde de dokter boosaardig.
De Bende, ja; aan de Bende had niemand gedacht ; die afschuwelijke menschen waren een schande voor de geheele stad.
Dit bericht maakte een zeer onbehagelijken indruk. De kapelaan gaf zijn kleine speech op en zuchtte slechts over de verharden, waarop men scheidde om zich naar huis te haasten en te probeeren deze kleine schaduw op de Kerstvreugde te overwinnen.
De inspecteursvrouw zeide tegen mevrouw Bentzen, toen zij met haar naar huis ging. „Denk eens mevrouw, hoe verstrooid ik ben! Toen uw man zei: madam Späckbom’s Bende, had ik op een haar na gezegd: gij meent juffrouw Falbe’s Bende.”
„Bij God, daar is iets van aan,” antwoordde mevrouw Bentzen en zag met achting naar de jonge vrouw op.