„Ja, ziet gij, Augusta, gij krijgt nooit anders dan teleurstelling en verdriet, zooals gij u gedraagt. Wanneer gij deze armen volstrekt hebben moet om gelukkig te zijn, doe dan als de andere dames uit de stad. Die hebben hare bepaalde armen, die ze helpen; dan behoeven ze zich niet om de anderen te bekommeren. Maar gij gooit het weinige dat gij nog hebt weg, als afval voor iedereen, niet in staat zijnde om te helpen, ja gij doet misschien meer kwaad dan goed.”
„Neen Kristian! dat doe ik niet!” riep juffrouw Falbe beslist, en beurde het hoofd op: „ik wil niet mijn bepaalde armen hebben. Laat de anderen hun geweten loskoopen met de brokken, die zij weggooien ; laat ze naar huis gaan, rustig in het geloof, dat ze hun plicht vervuld hebben door hun hart zoo te snoeren dat er alleen plaats is voor ’n enkele waardige behoeftige, waar men de zegeningen zien kan, zooals het heet. Ik zie in, dat de groote diepte nooit gevuld wordt, hoeveel men er ook in gooit. Deze wijsheid is het eenigste loon, dat ge voor uw medelijden verwachten moogt. Het drijft u van krot tot krot, tot het slechtste en gemeenste, waar ge weet, dat u nieuwe teleurstellingen en nieuwe smarten wachten. Want nu weet ik, wat ik bedoel: geld, gaven, aalmoezen, alles wordt geofferd, en ik verheug mij, wanneer het gegeven wordt. Maar al het goud der wereld kan de kloof tusschen hen die het goed en hen die het slecht hebben, niet zoo aanvullen als een enkele droppel warm menschenbloed. En hebt gij niet eens een vodje te geven, maar kunt ge hen doen begrijpen, dat gij dit warm hartebloed hebt, dan behoeft gij geen teleurstellingen te vreezen, maar kunt gij van krot