VIII.
Het was een een echte Kerstnacht — rein en stil. Witte lichte wolkjes gleden als engelenvleugels langs de fonkelende sterren, en de maan, die laat opgekomen was, schitterde over de nieuwe sneeuw en over de donkerblauwe fjord tegen de zee.
Over de geheele stad zweefde een lichte geur van gebraden gans en punch; en als een psalmgezang uit de verte klonk het zachte snorken van hen, die sliepen met overladen maag.
De kleine sliepen vast — uitgeput van geluk en droomend van tinnen soldaten en suikergoed.
De grooten sliepen onrustig — gooiden zich heen en weer; het was of een vette gans op hun horst zat en hen met reuzel onder den neus wreef.
Maar Loppen sliep toch het best van allen.
„Mij dunkt, op Kerstavond kon men mij toch met rust laten,” zeide dr. Bentzen kwaad, terwijl hij uit