den loop der tijden heeft tot stand gebracht. Wat er bevredigend is in de maatschappij is men aan de goede eigenschappen verschuldigd; het verkeerde is te wijten aan de slechte eigenschappen. Ook de natuur heeft een woord meegesproken, de beschaving hier bevorderd, daar belemmerd. Maar hoofdzakelijk berust de wereld van de beschaving op den mensch en zijne wezenstrekken. De baatzucht, de nijd, de zinnelijkheid, de trots ter eene; de naastenliefde, de edelmoedigheid, de zelfbeheersching, de nederigheid ter andere zijde—zijn ze niet alle te vinden in de verschillende instellingen die ons omringen, die voor het meerendeel en dan in minder ontwikkelde vormen van overoude tijden dagteekenen: zoodat de geschiedenis der menschheid is het verhaal van den strijd der deugden en ondeugden, zichtbaar in de maatschappelijke vormen en staatkundige gebeurtenissen?
De konsekwentie van deze leer is, dat van geene maatregelen verbetering te verwachten is dan die rekening houden met de ondeugden van de menschen. Aan een uitsluitend op de deugden gesticht ideaal, zal daarom geen maatschappij in werkelijkheid ooit beantwoorden—tenzij de menschen hunne ondeugden afleggen.
Maar, in dat geval zullen ingrijpende maatregelen overbodig zijn, want volmaakte menschen weten zelfs met gebrekkige instellingen onberispelijk te leven.
Tegenover deze theorie waarvan de konservatieve strekking onmiskenbaar is, staat de materialistische of, misschien beter uitgedrukt, maatschappelijke opvatting. Het is hier de plaats niet de vroeger in dit tijdschrift en elders gegeven uiteenzetting te herhalen. Alleen, in verband met het volgende, en als eene toepassing van de maatschappelijke theorie herinner ik aan de stelling, dat ons begrip van goed en kwaad van maatschappelijke werkingen de vrucht is (de tegenstelling van algemeen en bijzonder belang); dat het goede in den mensch, evenals het kwade, door de telkens veranderende voorwaarden van het maatschappelijk samenzijn wordt gewekt; en dat, derhalve, geen kwaad behoeft te worden ge-