Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/154

Deze pagina is gevalideerd
 

TER INLEIDING VAN "DE ARBEIDSWET".[1]

 

I

 

Het kapitalisme is voor de arbeiders niet steeds onvermengd nadeelig en noodlottig; slechts is het dit altijd en overal waar zij zelven tegen zijn ongunstige strekking niet krachtig genoeg zich weten te verzetten.

Dat wij omtrent de gunstige gevolgen van het kapitalisme in eenigen anderen zin ons niets wijs laten maken. De nieuwe kapitalistische landen; de ongeorganiseerde en de onbeschermde bedrijven; de afhankelijke leeftijd of het ekonomisch zwakkere geslacht der arbeiders: hier hebt gij een terrein nog altijd onmetelijk groot, waar de verderfelijke werking van het systeem in de toenemende, hulpelooze ellende van het arbeidende volk aan den dag komt: onvermengd nadeelig en noodlottig. Om te zien wat het kapitalisme is wanneer de éénige reddende macht, de weerstand van het proletariaat, afwezig is of nog zwak, behoeft gij niet terug te gaan naar eenige vroegere periode van zijn geschiedenis. Als bewoner van welk modern land ook, kunt gij in uw onmiddellijke nabijheid alle soorten en alle graden van zijn onvermijdelijke armoede vinden—armoede waarvan twijfelachtig is of zij ten deele absoluut is verminderd, waarvan vaststaat dat zij als geheel relatief is gegroeid. Waar in den honderdjarigen strijd de arbeidersklasse eenig blijvend voordeel heeft bevochten, daar zullen sommige van de ergste gruwelen in de arbeidsvoorwaarden zijn verholpen. Waar niet, daar zijn de gruwelen even erg gebleven als in den eersten tijd. Het kapitalisme heeft in zich zelve niets dat goed is voor de arbeiders, tenzij het de strekking is die de arbeiders tegen het kapitalisme met afkeer vervult. En deze strekking zoeke men niet in de verbittering die de ellende teweegbrengt, maar in de hoop die zij wekt dat men haar zal bedwingen: dadelijk ten deele, eindelijk geheel.

Het komt er op aan dit vast te stellen nu de ingediende Arbeidswet nieuwe aanleiding geeft tot beschouwin-


  1. Voor het eerst gepubliceerd in De Nieuwe Tijd (1904).
150