sen een "staaltje van (verkeerd) argumenteeren" meent te vinden in de bloote formuleering van een inzicht, dat met het zijne niet schijnt overeen te komen. En nog merkwaardiger, dat hij, mede-eigenaar van een beroemde speciale bibliotheek, zoo weinig thuis blijkt te zijn in de diskussie over deze vraag, dat hij het thans door mevrouw Roland Holst uitgesproken gevoelen aanziet voor een persoonlijke meening, zóó dwaas maar ook zóó oorspronkelijk, dat hij zonder een enkel woord van weerlegging volstaan kan met het te vermelden, om haar aanstonds voor alle verstandige lieden beschaamd te maken. De heer Gerritsen weet niet of wil niet weten, dat het in de geciteerde plaats aangeduide verband van vrouwenloonen en prostitutie de door de socialisten algemeen aangenomen voorstelling is—een voorstelling, trouwens, evenzeer te vinden in de geschriften van bekende burgerlijke geleerden.
II
Indien men de feministen van de soort des heeren C.V. Gerritsen gelooven moest, dan zou het heele verschijnsel van lage vrouwenloonen te wijten zijn aan de beroemde oorzaak, die volgens hen moet opkomen voor al het leed en al het verkeerde dat het feminisme zoekt te verhelpen:—n.l. de kwaadwilligheid van de mannen. Lage vrouwenloonen zijn voor hen geen ekonomisch gevolg waarvan de gronden in bepaalde ekonomische gesteldheden liggen, onafhankelijk van den wil van personen; de patroons, meestal mannen, verdraaien het eenmaal aan arbeidsters zooveel te geven als aan arbeiders, tegen alle rede en billijkheid dikwijls, want het werk van de eersten is dikwijls volstrekt niet minder dan dat van de laatsten. En zoo zijn dan de vrouwen, die toch even als de mannen een bepaald bedrag noodig hebben om te leven, wel gedwongen zich te prostitueeren. De redeneering is eenvoudig genoeg, en heeft slechts het bezwaar dat zij den schijn neemt voor het wezen.
Zooveel mag reeds dadelijk als zeker worden aangeno-