Het blijspel stond bij ons hooger dan het treurspel[1]. Stukken van Fockenbrocq, Langendijk, Lescailje, Alewijn; vertalingen van Regnard, Molière, ook Hooft en van Haren[2] bleven steeds veel bezoekers trekken. Tevens bestonden er eene menigte kluchten, dikwijls het papier niet waard waarop zij gedrukt zijn. Hun vuile taal en walgelijke tooneelen deden niettemin de schouwburgzaal vaak daveren op haar grondvesten.
In Augustus 1755 hadden de Regenten van den Amsterdamschen schouwburg tot "danzer" aangesteld Jean Bouhon, een Brabander, zooals velen zijner landgenooten naar het rijke Holland getogen om zijn brood te verdienen. Volgens het Gal. Leven had hij zijne reiskosten goedgemaakt door een "marmotkas" te vertoonen. Dat hij zoo iets bij de hand gehad heeft is niet onwaarschijnlijk, en karakteristiek voor de toenmalige positie der tooneelspelers. Minder juist dunkt mij de betiteling van zijn ambt aan den schouwburg, in dit blauwboekje, als "kaarsesnuiter". Althans in de notulen der Regenten komt Jean Bouhon het eerst voor als danser. Mogelijk blijft het intusschen dat hij tot die betrekking gepromoveerd is. Bij zijne kunstbroederen kwam Bouhon spoedig in de gunst wegens zijn "zaterike aard". In zijn kring schijnt de Brabander het "sotje" gespeeld te hebben. Menigen poets werd hem gespeeld en met eenig geld weêr goed gemaakt—want de avonturier had alles veil voor geld.
Meer omvang en grootere gevolgen dan alle andere had de "grap", verzonnen door eenige vrienden van Cornelia Ghyben met het doel om de tooneelspeelster, die alle reden had om naar een huwelijk te verlangen, een man te bezorgen. Zij wilden n.l. door een uit aller bijdragen samengestelde som gelds, hem overhalen haar te trouwen. Voor deze aanbiedingen zwichtend nam de danser kort daarop "de koe en het kalf"—woorden van