waren voor het zeer positieve kwaad waarmee woeker en handel, vervolgens ook de industrie of eigenlijke kapitalistische produktie haar bedreigden.
Wanneer goederen de gedaante aannemen van waren, dan neemt al spoedig eene waar onder hen de gedaante aan van geld. De goederen verliezen hunne algemeene onderlinge ruilbaarheid, blijven nog slechts tegen de geldwaar ruilbaar. Tegelijkertijd breidt de warenproduktie ten koste van die voor eigen gebruik zich uit; kan de bevolking in haar behoeften meer en meer door ruilen alleen voorzien. En aldus wordt het geld, oorspronkelijk een hulpmiddel dat het ruilen bevorderde, meer en meer onmisbaar om een ruil tot stand te brengen en daarmeê onmisbaar om te leven. Genoeg reeds om te doen zien dat geld weldra de ver boven alle andere begeerde waar moest zijn.
De wijsgeeren en moralisten uit den tijd der enkelvoudige warenproduktie—Aristoteles, Thomas van Aquino—[1]onderscheiden een verstandig en geoorloofd gebruik van het geld, en een gebruik dat onredelijk geacht wordt. Het geld, meenen zij, wordt overeenkomstig zijn aard en bestemming aangewend, wanneer het dient als ruilmiddel, ter verkrijging van noodige goederen. Maar er is ook een manier waarbij men zich van geld bedient, niet voor het levensonderhoud, maar om zich te verrijken. Deze kunst van geldmaken stond algemeen in kwaden reuk. Het gebruik van geld tot koop en verkoop zonder meer is slechts een gemakkelijker vorm van ruilen. "Deze soort van ruilen, zegt Aristoteles, behoort niet tot de kunst van geldmaken, en is niet strijdig met de natuur, maar onmisbaar voor de bevrediging der natuurlijke behoeften van den mensch." Het winnen van geld kon niet ongeoorloofd worden geacht in een samenleving die geld behoefde. Er is echter slechts één geoorloofde manier in de samenleving der primitieve warenproduktie. Aristoteles noemt haar "de natuurlijke manier van geldmaken", n.l. door het ontvangen van geld tegen goederen, en het
- ↑ The Politics of Aristotle, translated into English by B. Jowett, 1885, 2 vol.