van arbeidskracht van huur rekent hij uitdrukkelijk tot de ongeoorloofde middelen: evenals woeker en handel.
Het kwaad dat in het gebruik van geld als kapitaal gevonden werd: geld aangewend om geld te maken, is ver van denkbeeldig geweest. Deze oude handel is niet de afzet van waren voor den handel bestemd. Hij is geen onderdeel van het produktiestelsel, als zoodanig aan de produktie ondergeschikt. De meeste benoodigdheden zijn nog voortbrengselen van eigen arbeid, of worden door de verbruikers onderling aan elkaar verhandeld. Tot in de 12e eeuw vond men b.v. in de Engelsche steden bijna geen winkels (Cunningham). De kleinhandel die noodig was gebeurde op markten en kermissen. De tegenstelling van stedelijke en landelijke bedrijven was nog zeer weinig ontwikkeld. "Varkens en koeien werden, naar het schijnt, nog gehouden in het hart van Londen tot in de 13e eeuw"[1]. Eigenlijke handel, kapitalistische handel, werd gedreven in eenige uitheemsche artikelen, meestal voorwerpen van weelde, bestemd voor de aanzienlijken[2]. De handel in dien tijd is de middelaar tusschen verwijderde gemeenschappen met de meest verschillende produktiewijzen, de handelsgoederen krijgen eerst eenigermate het karakter van waren door de tusschenkomst der kooplieden: vertegenwoordigers van een buiten de wereld de half-direkte half voor-kapitalistische produktie staand bedrijf, somtijds van een natie (Phoeniciërs, Hollanders), somtijds van een ras (de Joden).
Het maatschappelijk euvel nu, aan deze vormen van het kapitalisme verbonden, lag in het overwicht eener geldbezittende klasse te midden van een maatschappij, waarin het geld nog schaarsch was en die toch reeds meer en meer van geld zich ging bedienen. Behoefte aan geld ontstond bovendien bij de massa der bevolking toen de feudale heeren de heffingen waarop zij aanspraak konden maken minder in goederen en meer en meer in muntstukken eischten.