Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/233

Deze pagina is gevalideerd

het jaar 1800 is een vervolging wegens opkooperij voor een Engelsche jury gebracht.[1] De wet die het verbood is niet voor 1844 ingetrokken. Hoe weinig de eerste vertegenwoordigers van het moderne kapitaal zich rekenschap hebben gegeven van het kwaad aangericht door de machten van het geld in haar vorige gedaante, blijkt uit de verklaring van Adam Smith, die de vrees onder het volk voor opkoopers en monopolisten gelijk stelde aan het geloof in hekserij. "De rampzalige vrouwen, zegt hij, beschuldigd van gemeenschap met den duivel, waren niet minder onschuldig aan de rampen die men haar toeschreef, dan de van misbruik betichte kooplieden."

In de Twintigste Eeuw is, zooals men weet, een overeenkomstige vrees teruggekeerd. Wederom zien de konsumenten het kapitaal beslag leggen op de noodigste levensmiddelen: eetwaren, brandstoffen, kleeding en de rest. Het onderscheid is dat de thans geschapen of op deze manier verzwaarde armoe niet door een primitieven vorm van het kapitalisme wordt veroorzaakt, die door het optreden van de kapitalistische produktie of de verschijning van het grootkapitaal in zijn verderfelijke praktijken gestuit wordt. Nu is de onheilbrengende macht het kapitaal in zijn volle en hoogste ontwikkeling. Met het optreden van de kapitalistische produktie is het kommercieel kapitaal op den achtergrond en in een bescheidener positie gekomen, ziet het zich een evenredig aandeel in de meerwaarde toegewezen door het produktieve kapitaal voortgebracht: als het loon van zijn funktie welke dit kapitaal doet circuleeren. De tijd dat het heerschte in de wereld, willekeurig de prijzen bepaalde, monopolies vestigde en bevolkingen cijnsbaar maakte, is voor goed voorbij. Overheidsbemoeiing met het kapitalisme, prijsbepaling en regeling van rentevoet, werd alles overbodig toen het kapitaal zich ging belasten met de voortbrenging, en van de konkurrentie der kapitalen, zoo


  1. Dict. of Political Economy, art. "Forestallers and Regrators" II, 107. Aan een wet van 1551–52 is een omschrijving ontleend van het misdrijf begaan door koopen vóór de goederen werkelijk op de markt zijn aangekomen, of het beslag leggen op den geheelen voorraad, of ook het koopen van graan en andere artikelen vóór het rijp of anderszins bruikbaar was geworden.
229