dezelfde individuen, meer voortdurend." Nog in het begin der 17e eeuw vindt men in Holland, volgens De Bosch Kemper, geen talrijk proletariaat, geen klasse die als zoodanig arm is. "De schamele gemeente, zegt hij, was minder samengesteld uit een bepaalde klasse van armen, wier ouders en grootouders reeds arm waren geweest, dan uit menschen, die uit gebrek aan voorzorgen door de afwisseling der fortuin in armoede gedompeld waren."[1]
De slotsom tot welke twee burgerlijke auteurs zijn gekomen, ieder voor het gebied waarover hun onderzoek loopt, is dat de toestand dezer "klasse van armen" tegen het einde van de 19e eeuw niet onbelangrijk slechter moet worden geacht dan die van de loonarbeiders in vroeg- of in vóórkapitalistische tijden. Men bedoelt natuurlijk geenszins te ontkennen, dat sedert dien wat Rogers noemt "de moeilijkheden van het bestaan" aanzienlijk zijn verminderd. Met de oneindig overvloediger produktie is de ontwikkeling van wetenschap en techniek iedere bevolking en ook iedere klasse van de bevolking ten goede gekomen. Doch dit aandeel van het proletariaat in den algemeenen maatschappelijken vooruitgang weegt niet op tegen het feit, dat in den tegenwoordigen tijd het arbeidsloon de beschikking geeft over een kleinere hoeveelheid van het arbeidsprodukt dan te voren. En hiermeê is van de vele bestanddeelen en vormen der kapitalistische ellende slechts een enkele genoemd.
Rogers, een der beide schrijvers, noemt een ander bestanddeel: de verlenging van den arbeidsduur. "De werkman die nu strijdt voor een acht-urigen werkdag in de bouwvakken, zegt hij, doet niet anders dan opeischen wat zijn voorganger bezat vier of vijf eeuwen geleden."[2] Tegen het eind van de 16e eeuw werd de werkdag in Engeland bij de wet op twaalf uur bepaald; behalve door de wettelijke pauze voor verschillende maaltijden van twee en een half uur, werd de werkelijke arbeidsduur door eigenmachtige afwijkingen nog telkens verkort—